Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 213] [p. 213] Het lijsternest. 'k Zie 't venster uit. De orkaan loeit fel, Of hij al 't hout wou knakken. Ziet gij dien hoogen popel wel? Hij herbergde in zijn takken In Mei een aardig lijsternest. Dat was mij een gedartel! Een zingen, springen als om 't best! Een eindeloos gespartel! Maar nu heeft al die blijdschap uit: Want jong en oud vertrokken; En 't nest? Dat werd der winden buit, En valt uitéén bij brokken. Ziet gij 't, mijn ziel? 't Zij u een les, Die u de vooglen leeren, Bij 't zien des groenen sluimerbeds, Waar 't stof tot stof zal keeren. O! hoe zal daar de storm des doods Ook buldren om het nestje, Dat eens uw geest tot woonsteê koos, En 't sloopen tot op 't restje! De boom, al schudt hij, blijft nog staan; Maar onzer ziele huiven, De lichamen, als zij vergaan, Ha! hoe ze als asch verstuiven! [pagina 214] [p. 214] Wee u alzoo, mijn arme ziel, Als gij dat lot moest deelen, Daar ge aan den storm, die op u viel, Vergeefs u zocht te ontstelen. Dan zou op aarde een tweede dood Na d'eersten u doen lijden, En gij nog eens, in 's aardrijks schoot, Een nieuwen doodskamp strijden. Maar neen! dat heeft de lieve God Genadiglijk voorkomen: Hij spaart u voor dat bitter lot: Gij hebt het niet te schromen. Hij, die ook God der vooglen is, Is tweemaal meer uw Vader. Zorgt hij voor 't lijstertje, gewis, Gij staat hem eindloos nader! En daarom, komt uw winterdag, Die haast uw stof zal sloopen, Hij, eer hij voor u komen mag, Doet u zijn hemel open. Wanneer een eigenaar zijn huis, Vervallen, laat verbouwen, Dan blijft hij niet bij al 't gedruis Daar steeds zijn intrek houên. O neen, hij kiest een andre steê, Tot heel het huis hersteld is, En tot een einde aan al het wee Van bouw en bouwgeweld is. Zoo ook de Heer. Hij wil uw huis Herbouwen en herstichten: De Opstanding naakt, die uit uw kluis Een prachtbouw op zal richten. [pagina 215] [p. 215] Inmiddels, in dien tusschentijd, Bergt u de groote Koning, Opdat gij er buiten moeite zijt, In zijn verheven woning. Daar valt de wachttijd u niet lang; Pijlsnel vliegt hij daarhenen, Tot de Englen, bij 't bazuingeklank, Weer stof en geest hereenen. En dan, verhuisd in 't Godsgebouw, O! hoe gij op zult springen, Vol dank aan Hem, die 't stichten woû...? Zóó kan geen lijster zingen! Vorige Volgende