Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
I.'k Zag, pasgeboren, uit mijn wieg den hemel aan:
't Was zes November, en de lucht met sneeuw beladen.
Maar weinig kon, voorwaar! 't onnoozel schaapje raden,
Wat uit die sneeuwwolk ginds, in 't Noorden, zou ontstaan.
Intusschen stroomden daar de vlokken op de paden,
Waarlangs men Bonaparte uit Moskou uit zag gaan;
Daar moesten door de sneeuw voetknecht en ruiter baden;
De strijd van 't hemelsch heer met 't Groote-heer ving aan.
O onheilzwangre dag voor Caesars legerscharen!
O heildag voor Euroop, dat kroop aan 's Dwingers voet!
Hoe dankbaar wordt ge straks door 't wereldrond begroet!
Wat vreugde-oogst zal uw dauw van ijskristallen baren!
Maar wat deed 't kleine wicht? Licht kreet het om de koû,
Waarvoor 't, met de aarde, eens zes November zeegnen zou.
| |
[pagina 210]
| |
II.
| |
[pagina 211]
| |
Een optocht, saâmgesteld uit schaduwen in 't donker;
Een vreeslijke eenzaamheid, door zon- noch maangeflonker
Verlicht, afzichtlijk zwart, een wreekster doof en stom.
De hemel weefde van de sneeuw een lijkkleed, om
't Straks uit te spreiden op de doode leên der benden.
Wie stierf, hij stierf alleen: geen trooster in de ellenden!
Raakt men dan nooit dit land, zoo onherbergzaam, uit?
't Land dat twee vijanden, 't Noord en den Czaar, besluit;
Maar 't Noord is de ergste. Zie, hoe ginds de affuiten branden,
Van hun geschut beroofd, ter koestring van de handen.
Wie slaapt, hij sterft. Men vlucht niet als een ordlijk heer
In aftocht, maar een kudde, een zwervershoop, niets meer.
Men zag 't de vouwen aan, waarin zich 't sneeuwkleed plooide,
Wat honderden de sneeuw als doôn langs de aarde strooide.
O val van Hannibal! Neêrlaag van Attila!
Hoe volgde u in zijn ramp de nieuwe Caesar na!
Wat vluchtte, bloedde en stierf. Hoe dringt men naar de zoomen
Des strooms, uit zucht om toch aan de overzij te komen!
Tienduizend slapen in, een honderdtal ontwaakt.
Ney, eenmaal 't hoofd eens heers, maar nu een vluchtling, maakt
Zich weg en strijdt - met wie? Met Russen, tuk op stelen.
Strijd nacht en dag, die niet meer rust en arbeid deelen!
Wie daar? En op dat woord grijpt ieder spook 't geweer,
En dan, dan vallen op hen grijze gieren nêer,
Met kreten, die 't geschreeuw der roofvogels gelijken:
't Zijn Russen, die in 't grauw op hen ter nederstrijken.
Geheel een leger gaat in éénen nacht te loor.
| |
[pagina 212]
| |
De Keizer stond daar, en zag rond, terug en voor;
Hij stond daar als een boom, dien haast de bijl zal vellen.
Tot dusver wist hij nog zich steeds te weer te stellen;
Nu, de houthakker komt. Gij, Ongeluk, gij heft
De hakbijl, die den eik, nog levend, wondt en treft.
Hij beeft voor 't spook der wraak, als hij der zijner allen,
Als takken van een boom, afhouwen ziet en vallen.
Soldaten, oversten, zij sterven; elk zijn beurt.
En toch, nog door de liefde, ook in zijn val, betreurd,
Bewaakt de wachter trouw zijn tente, en, als van verre
Hij 's Keizers schaduw ziet, gelooft nog aan zijn sterre.
Ja, 't Lot is schuldig! 't Pleegt gekwetste majesteit!
En hij, de Keizer, hij, geheel onvoorbereid
Op zulk een ramp, weet niet, waarhenen zich te keeren.
Doch, hoor! een stem, die klinkt, wijst op den troon des Heeren.
Hij voelt al bevend in zijn anders fier gemoed:
Daar moet iets wezen, waar dees schrikbre ramp voor boet.
Hij ziet de doôn, wien sneeuw en ijs zoo vreeslijk waren;
Hij vraagt: Is dit mijn straf, o Heer der legerscharen,
Wien 't Misdrijf, me onbekend, zoo vreeslijk strafbaar scheen?
Maar in de schaduw klonk een stem, en zeide: Neen!
'k Heb schrikbrer toekomst nog voor u in mijn gedachten;
Voor 't kwaad, door u begaan, staat erger kwaad te wachten:
Uw naam, door 't slijk gesleept door 's Naneefs schuld, baart pijn,
Waarbij dees Noordsche sneeuw een draaglijk leed zal zijn!
Dus, als ik rugwaarts zie op 's levens intrêepoorte,
Herrijst me in 's Dichters schets de dag van mijn geboorte,
En 't harte smelt vol vuur, als sneeuw voor 't licht der zon:
‘Voor 't zomersch leven dank, dat wintersch-droef begon!’
|
|