Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 204] [p. 204] Cirkelgang. Van hooge spitsen, Met steilen val, Daalt bergsneeuw smeltend Stroomswijs naar 't dal. Daar vult het water Een vijverkom, En geeft den hemel Zijn beeld weêrom. Straks vloeit het verder, Langs dubblen zoom, Zijn bedding over, En wordt een stroom. Die stroom weerspiegelt Woud, dorp en stad, En prijkt met schepen, Getorst door 't nat. Maar van die worstling, Als waar hij moê, Voert hij zijn waatren Naar 't zeestrand toe. In 't einde naakt hij Den Oceaan, En ziet diens armen Hem openstaan. [pagina 205] [p. 205] Hij springt hem tegen, Gelijk een kind, Met zielsverrukking, Zijn moeder vindt. Ja, als bezweem hij Op moeders schoot, Hij sterft, al juichend Om zulk een dood! Maar met de waatren Gehuwd der zee, Brengt die omhelzing Geen ruste meê. De zon toch blakert De zoete golf, Als 't zilte zeevocht, Dat haar bedolf, En beide zenden, Gestoofd door 't vuur, Hun damp naar boven, Naar 't blauw azuur. Daar vormt die nevel Een dichte wolk, Soms stroomen gietend Als waterkolk, Maar soms ook drijft haar De windvlaag voort Langs vlakte en dalen Naar 't rotsig oord. Daar vriest de vochtdamp, Die zich ontbindt, Ten sneeuwen tulband, Die d' Alp omwindt. [pagina 206] [p. 206] Die sneeuw wordt water, Daalt af, vloeit neêr, En de eigen rondgang Herhaalt zich weêr. Eere aan d' Almachte, Die 't dus bestelt, Zoodat die schikking Haar wijsheid meldt. Aanbid die wijsheid, O menschenkind, Terwijl ge uw beeltnis Er in hervindt! Als uit de bergsneeuw De bergstroom spruit, Gaat van Gods adem Uw leven uit. Een lid der menschheid, Saâm met haar stroom, Vloeit gij daarhenen Langs 's levens zoom. Schoon maar een sprankel, Gij laaft, besproeit, En zegent de aarde Daar, waar ge vloeit. Maar van dien arbeid Vermoeid en mat, Bekruipt u 't heimwee Naar 't moedernat. Gij smacht en hunkert Naar d' Oorsprong weêr, Van waar gij uitgingt, In 't zoet weleer. [pagina 207] [p. 207] God ziet u smachten, En opent d'arm; Hoe zacht die boezem! Die schoot, hoe warm! Dat is 't, wat de aarde Uw Sterven noemt, Maar wat gij zelve Uw Leven roemt! Heil hem, wien 't schouwspel Bewondring baart; Maar eindloos zaalger, Wie 't feit ervaart! Vorige Volgende