Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 197] [p. 197] De rozenboom. Hij tierde eens op een somber graf, De Rozenboom, dien 'k kom besproeien: 't Is of de roos, die hij laat groeien, 't Geheim van 't doodsch verblijf hergaf. Hij tierde op 't graf van 't arme kind, Dat 'k met den broedernaam mocht noemen. In 't somber oord droeg hij zijn bloemen; Hij bloeide er, trots den kerkhofwind! Maar nu, een zerk heeft 't al bedekt! Geen wilg omhuift meer 't met zijn bladen; Geen den plengt meer, met dauw beladen, Den traan, die van zijn naalden lekt. De Rouw kan wreed zijn! Hij toch bant Soms bloem en groen voor kille zerken. 'k Heb dus mijn boompjen uit de perken Van 't kerkhof naar mijn tuin verplant. Daar groeit het onder de andren door; Uw blik moog' langs mijn bloemen weiden, Gij zult mijn roos niet onderscheiden, Als ik, die nooit ze uit 't oog verloor. [pagina 198] [p. 198] Toch ik ook twijfel soms; want, zie! Bij alle bloemen de eigen geuren, Bij alle kelken de eigen kleuren, Om allen de eigen honingbie; Mijn bloem tiert even groen en frisch; Zijn kelk verdort niet eer. Geen vreemde Vermoedt iets van den doodschen beemde, Waarin eens 't roosje ontloken is. Maar menigmaal, als de avond daalt, De geest tot mijmren neigt of droomen, Ziet gij mij stil naar 't boompje komen, Dat zijn geschiednis mij verhaalt. Dan grijpt mij soms een huivring aan, Wen 'k de oude erinn'ring voel ontwaken..... Zie, of 't mijn lippen aan wou raken, Zoo neigen zich naar mij zijn blaân! Dan spreekt het van den knaap, zoo kleen, Die ons begaf voor andre luchten, En door mijn tuintje zweven zuchten Als uit een andre wereld heen! (E. Manuel.) Vorige Volgende