Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] De kleine die hoest. De naalden van den killen wind, Zij maken van de wang van 't kind Een speldekussen. Het wicht is koud, de lucht is koud, En niets dat ze op een afstand houdt, Geen muur daartusschen! Zij staat op straat in 't aakligst weêr; De hoest schudt rustloos op en neer Haar kranken boezem. De windvlaag, dienaar van den dood, Kleurt haar de wangen smeltend rood - Een kerkhofbloesem! Haar lip misverft de winterkoû Met heller dan 't violenblauw, Dat Maart doet bloeien! Toch in haar binnenst brandt een toorts; Zie hoe het valsche vuur der koorts Haar oog doet gloeien! Zij hoest! zij hoest! Nog meer! Nog meer! Ach, welhaast zinkt haar hoofdje neer, Alsof de wind een fakkel bluschte; [pagina 188] [p. 188] Het zij! Zij is gereed voor 't graf; Gaarn daalt zij in zijn schuilhoek af; Daar wacht haar ruste. Als de avond valt, bij 's maanlichts glans, Maar zonder tuiltje of bruiloftskrans, Of orgelklanken, Huwt ze, in des kerkhofs open dom, Den Winter, d'ouden Bruidegom Der teringkranken. (Richepin.) Vorige Volgende