Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] Jonggebleven dooden. Wie kent den Zweedschen jongling niet, Die in een mijn zijn graf moest vinden, Betreurd door allen, die hem minden, Maar dien men eensklaps wederziet, Dier mijn ontrukt na vijftig jaar, Nog blozend of hij levend waar? Wat droefheid om het bloeiend lijk! Maar geen die rouw draagt van die allen, Als zij, die om zijn hals gevallen, Hem kust met liefdeblijk op blijk, Als de oude en droef vervallen vrouw, Die dreigt te stikken in haar rouw. Niet vreemd! Zij was eenmaal zijn bruid. Die, waar? en hoe? hem heeft verloren: Men weet het niet: hij liet geen sporen.... Daar levert thans de mijn hem uit, Gebalsemd door die wondre kracht, Die 't lichaam gaaf hield in haar schacht. Hoe treft die kloof van jong en oud! De bruid vergrijsd, de bruigom blozend, De best den jongling kussend, kozend Met de eigen liefde, nooit verflauwd; Want, tastte geen bederf hem aan, Ook hare liefde is niet vergaan. [pagina 177] [p. 177] Aandoenlijk schouwspel, wis! en toch, Beeld van slechts te gewone ervaring! De liefde weet van geen verjaring; Getuigt niet elke doodsrouw 't nog? Hoe menig draagt een dierbre in 't hart, Die, stervend, daar onsterflijk werd! De bruid, geplukt nog vóór den trouw, Maar door haar bruigom nooit vergeten; De man, die steeds zijn bruid blijft heeten Zijn vroeggestorven jonge vrouw; De moeder, die steeds 't kindje streelt, Dat stierf, en 't kust en met hem speelt; - Ach, graven levert niet slechts de aard; Daar zijn ook levendige graven, Wier' doôn voor hen, die zij begaven, Der liefde zalving jong bewaart.... Godlof! daar is ook Een, die leeft, En die ze eens, levend, wedergeeft! Vorige Volgende