Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Op Oudejaarsavond 1887.De doodklok bomt: Een jaar, een jaar op nieuw gestorven!
Twaalf slagen luiden saâm het twaalftal maanden uit,
De laatste stonde sterft bij 't allerlaatst geluid.
De dood heeft nieuwen buit zich voor zijn rijk verworven.
Stil ligt de doode er neêr, als een gestorven koning:
Het bleeke waslicht straalt door de enge lijkkapel:
Wat blinkt de zilvren traan op 't zwarte laken hel!
Wat vloekt met 't kale lijk de pracht van 's Dooden woning!
Trekt nu het klokkentouw: bom! bom! en naar het voorbeeld
Van 't oud Egypte roept de schaar des volks bijeen,
Opdat het, naar zijn recht, gedaagd zij herwaarts heen:
Komt, mannen! als een' Vorst nu 't doode Jaar geoordeeld!
Wat oordeel vellen nu bij 't lijk der menschen stemmen?
Wat is het vonnis, dat zij spreken? goed, of kwaad?
Een zegen of een vloek? zal 't hoofd van hem, die gaat,
Een rozenkrans of krans van doornen 't hoofd omklemmen?
Wel weten wij: het jaar bracht beide, roos en doornen:
't Bracht vreugd den eenen en aan d'ander bittre smart;
Hier huppelt, ginder bij 't herdenken bloedt een hart;
Stiefkindren had ook nu het jaar en uitverkoornen?
Maar, bij dat groot verschil, hoe zal de slotsom luiden?
Zal 't vrijspraak zijn die prijst, of vonnis dat verdoemt?
| |
[pagina 138]
| |
Nog eenmaal: goed of kwaad? wie die het eindwoord noemt?
Wie, die den galm, die in elks harte klinkt, zal duiden?
Mocht ik hier tolk zijn, o! 'k boog diep, gansch diep mij neder,
En knielde op de aard, en hief de handen naar omhoog,
En gaf des harten drang, die zich in mij bewoog,
In de uiting van den dank: ‘'t Al goed, Algoede!’ weder.
't Al goed? Wel 't al niet zoet; neen, zoet en bitter samen;
Maar zoet en bitter saâm zijn de eêlste medicijn;
Een zoete zegen weelde, een bittre zegen pijn,
Maar ter genezing beide, en dus op beide 't Amen.
Twee englen zondt ge, o Heer! ook thans uw kindren tegen:
Een Engel in het wit, een Engel in het zwart;
Dees goot zijn honing, die zijn alsem in ons hart;
Gij hadt de kelk gevuld: van u komt niets dan zegen.
Neen, klinkt een vonnis hier, dat uitspreekt: Kwaad! of: Schuldig!
O God, Gij spreekt liet, en dat vonnis treft de ziel
Van elk, die met zijn schuld u thans te voete viel:
Wat was dit jaar, o God, mijn kwaad ook weêr veelvuldig!
Wat was het schrikk'lijk, dat die vele en zwarte zonden,
Algoede! u dwongen om niet steeds mij goed te zijn,
Mij goed te doen niet met het goede, maar met pijn,
En mij te zegenen met diepe en zware wonden.
Maar was dat noodig, dank, dat Gij mij 't leed niet spaarde;
Voor elken doren in mijn kroon u eer en dank!
En dubbel, nu 't Oudjaar mij zegent met den klank:
‘God schenkt genâ voor 't kwaad, dat al wat kwaad was baarde!’
| |
[pagina 139]
| |
Nu zinken in één graf de zonde en zondesmarten,
En niets blijft dan genâ, dat zonde zelve in goed
Verkeert voor wie zijn schuld in rouw en ootmoed boet;
Één slotakkoord van dank klimt op uit alle harten!
Hieldt ge als een koning in uw hand den dub'len horen,
Waaruit op 't volk zoo 't Goede als 't Kwade dalen mocht,
O Jaar, wij allen hier, ten oordeel aangezocht,
Wij laten de uitspraak: ‘Ga, o jaar, in vrede!’ hooren.
In vrede? Neen! niet slechts 't Schalom!Ga naar voetnoot1) kan ons genoegen:
'k Moet een Hosanna! zijn, een Heil! een dank, een prijs,
Hosanna! Heer, geef heil, ook in den telg des tijds,
Dien ge als een nieuwe spruit den Eeuwen toe gaat voegen.
Hosanna! Heer, geef heil! Ons hart is vol van hopen.
Uw Gister staat ons borg voor 't Morgen. Klokken, klinkt!
Niet als een klok des doods, maar als een feestklok zingt,
En als een vreugdepoort ga 't Nieuwe jaar ons open!
|
|