Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 135] [p. 135] In het Vondelspark. (Zie Vondels Wiltzangk, bij van Lennep, D. VI. 169.) Hoe vroolijk springt, hoe jolig zingt Het vogelkijn in 't hout, Dat hier me aan allen kant omringt, In 't heerlijk geurend woud. Soms waagt het zich wat meer nabij, En huppelt om het beeld, Dat Vondel voorstelt aan mijn zij', Door 't zonnelicht omspeeld. O Vondel! Vondel! hoort gij niet, Hoe blij' de ‘Wiltzangk’ fluit? Eens hoordet gij zijn tjilpend lied, En zette 't op uw luit. Uw oor verstond de zangmuziek Der vogelkens als geen; Het was als hadt ge als zij een wiek, En waart gij hunner een. En nu gij hun ten taalman waart, Verstaan wij ze ook door u: Hun taal, ons in uw lied bewaard, Wij hooren zelf ze nu. En daarom, wis! daalt vogelkijn Na vogelkijn uit 't hout, En brengen, of gij 't zelf mocht zijn, Hun hulde u in hun kout: [pagina 136] [p. 136] ‘Wie onze taal zoo goed verstond, Hij is van ons geslacht, Al heeft hij ook geen sneb voor mond, En niet voor arm een schacht. De dichters en de vogelkijns Zijn broeders door den zang: Zij brengen Gode en menschen cijns In muzikaal geklank. En daarom, broeder Vondel, klinkt Ons lied voor u, den tolk, Die zoo welluidend overzingt Ons “Wiltzangk” voor ons volk. Wij springen om u op en neêr, En zingen zoet als ooit, En lente ga, of lente keer', Die Wiltzangk eindigt nooit!’ Vorige Volgende