| |
| |
| |
Op den zevenden jaardag van ons Prinsesje.
(31 Augustus 1887.)
I.
Zeven jaren! zeven jaren!
Zeven jaren! zeven jaren!
't Vormt een gulden zonnekrans,
Als het sterrenbeeld der zeven-
Sterren aan des hemels trans.
Zeven jaren! zeven jaren!
't Is een jaarweek, die verdween,
En dat met een vaart, zoo vluchtig,
Dat ze schier een dagweek scheen.
Zeven jaren! zeven jaren!
Wisselt, naar men zegt, de mensch
Elke zeven jaar van wezen,
Hier staat de eerste scheidingsgrens.
| |
| |
Zeven jaren! zeven jaren!
't Is op de nog korte baan
Van het kindje de eerste mijlpaal,
Waar 't bewust bij stil kan staan.
En nu, zeven, zeven jaren
Telt thans onze Kroonprinses,
Neêrlands liefde en Neêrlands hope,
Eenmaal Neêrlands Heerscheres.
Wees dus zevenmaal gezegend,
Dat uw snoer van zeven paarlen,
Slingert door haar goudblond haar!
| |
II.
't Feest van tienmaal zeven jaren,
Onzes Konings vierden wij;
's Dochters zevende verjaardag
Is ons ook een hooggetij.
Welk een heil! voor de arme kleenen
Valt vaak 's levens intreê zwaar:
Hoeveel kinderkens, die sneuvelen
In den kring van zeven jaar!
Maar 't Prinsesje kwam voorspoedig
Door dien eersten tunnel heen,
Frisch, gezond, en rap en vroolijk,
Kind, zoo kinderlijk als een!
En dat kind mag kind nog blijven!
| |
| |
Ik van Joas: hij werd koning,
Toen hij zeven jaren was.
Heil u, teergeliefd Prinsesje!
God, die levens neemt of spaart,
Heeft u door uws Vaders leven
Voor die pijnlijke eer bewaard.
Op uw lieve blonde lokken
Wordt geen zware kroon gehecht;
Slechts een kroon vergeet-mij-nieten,
Slechts een madelieven-vlecht.
Gij moogt dartlen in het schijnsel
Dat geen schaduw van den hemel
Van een troon verduistren kon.
'k Las van Joas, hoe men gram was
Op 't pas zevenjarig kind,
Dat zijns vaders troon door vreemden
Aan den Prins ontweldigd vindt.
'k Las wat stroom van bloed moest vloeien,
Eer die troon den Kroonvorst bleef,
En de juichtoon op mocht rijzen:
Joas leev'! de koning leev'!
Niet alzoo bij u, Prinsesjen!
Niemand, die uw troon begeert;
Geen, die niet in u volgaarne
't Aanstaand koninginnetje eert.
Al de liefde voor de Vorsten
En vorstinnen van uw Huis,
| |
| |
Saâmvergaderd tot een straalkrans,
Komt nu op uw hoofdje thuis.
Maar de liefde, u toegedragen,
Is driehonderd jaren oud.
Daarom zevenmaal gezegend,
Zij de dag, dien wij zien dagen
In dees laatst' Augustusstraal.
Koom' die dag nog dikwijls weder!
't Zevental keer' vaak als nu!
Kwam 't reeds tienmaal voor uw Vader,
't Keer' tienvoudig ook voor u!
En daagt ze eens, die hoogtijdszonne,
Lief Prinsesje, geev' 't de Heer:
Glanzend als op Vader Willem,
Daal' ze op Wilhelmine neêr'!
|
|