Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Wintertuin. De wintervorst is aangekomen, En speelt den baas; Gansch kaalgeplukt zijn al de boomen; Voor groen geen plaats. Het laatste bloempjen is verdwenen; Geen boomvrucht bleef; De meeste vogels gingen henen Uit heel de dreef. 't Is als een huis dat, uitgestorven, Gansch ledig staat, En, als 't geen kooper heeft verworven, Meê sterven gaat. Men is bijna geneigd te vragen: Der schepping Heer, Staakt hij zijn werk, in deze dagen Geen Schepper meer? Maar, neen! dat zou onbillijk wezen, En 'k vond welhaast Door heel de schepping, opgerezen. Dat Neen! weêrkaatst. Dat Neen! staat in elk spoor geschreven Der scheppingskracht, Die ook des winters blijk blijft geven Van liefde en macht. [pagina 128] [p. 128] Het zij zoo! dorheid zij hier meester, Voor groen heersch' bruin, Toch bleef me, al bloeien boom noch heester, Een wintertuin. Ziet gij dien klimop, die de wanden Van 't huis omvlecht, En met zijn duizend kleine handen Zich daaraan hecht? Hij weet een groen tapijt te weven, Dat schooner blijkt Dan weefsels, door de kunst gegeven, Waar 't hof mee prijkt; En, waar de jaren zulke kleuren Verbleeken doen, Hier, hoe rondom de hof moog treuren, Mijn plant blijft groen. Ze is met een weinig zon tevreden, En weinig gloed, Zooals een Lap het in zijn Eden Met halflicht doet. Nog meer! is zij van 't groen het restje, Der musschen heer Maakt in zijn blaadren zich een nestje Voor 't koude weêr. Daar schuilen ze, als de stormen razen, In veil'gen stand, Als ginder achter broeiraamglazen De zuiderplant. Ja, vormt mijn ijf een étagère, Vol frisch gewas, Zij schept mij tevens een volière Voor 't vooglenras. [pagina 129] [p. 129] Zie ginder ook die hulstenblâren! Zij welken niet, En blijven steeds me een aanblik sparen, Dat zomersch ziet; Ja, prijken tusschen 't groen de bessen Met schittrend rood, 't Lijkt in 't smaragdsnoer van Prinsessen Een purpren boot. En zie ik straks de wilde duiven, Daarop belust, Ten disch gaan, in hun zilvren huiven Fraai uitgerust, 'k Mis dan veel minder 't blij spanseeren Door 't geurend hout Van zwaluwen, die kwinkeleeren In 't bloeiend woud. Laat dus de zomer veilig wijken, Als hij me ontvaart, Staat voor me een andre hof te prijken, Een wintergaard. Zoo ik geen broeiraam kan betalen, Geen kamerzon, Hij weet de kosten uit te halen Dier warmtebron. Och, wilt ge scheppingswondren vinden, Wat is 't geval? Wie voor natuur een oog heeft, vrinden, Vindt ze overal! Vorige Volgende