| |
| |
| |
Op den Nebo.
Aan mijn Gade, op den veertigsten jaardag van ons Huwelijk
(27 October 1887)
Kan het zijn? zijn veertig jaren
Over d'echtkrans heengevaren,
Waar Gods gunst ons, dierbre vrouw,
Op dees dag meê kronen woû?
't Is me als waren 't veertig dagen,
Die wij henenijlen zagen,
Weggevloden als een droom,
Weggevloten als een stroom!
Op dees Neboos bergtop staande,
En den blik naar achter slaande,
Wat gezichtsveld, ruim en vrij,
Breidt zich uit naar alle zij'!
Welk een heer herinneringen
Die zich voor mijn oog verdringen,
Lief en leed, geneugte en pijn,
Op de reis door dees woestijn!
Dees woestijn?... Schaamt u mijn lippen,
Dat gij 't woord u laat ontglippen,
En schrijf gij dien klaagtoon, Heer,
Niet in uw gedenkboek neêr!
| |
| |
Neen! de veertig schoone jaren,
Die ons God in d'echt wou sparen,
Zijn - mijn lied, tuig 't op dit feest! -
Geen woestijnreize ons geweest.
Of, zoo 't toch woestijn moet heeten,
Daar we ons eenmaal pelgrims weten,
Reizend van 't Egyptisch strand
Naar het ons Beloofde land, -
Laat mij dan een Elim noemen,
En als zulk een lustoord roemen
't Rustplekje in de reiswoestijn,
Dat onze erve en deel mocht zijn.
Ja, gij Elim met de stroomen,
Uit den zandgrond voortgekomen,
Tusschen rotsen groenend, trotsch!
Gij, gij zijt ons 't beeld der zegening,
Beeld der rijke heilbejegening,
Die God op een aard' vol leed
Als oase ons groenen deed!
Wat al zegen! wat al zegen!
Wat al bloemen allerwegen!
Bloemen, waarmeê God ons tooit!
Bloemen, die de mensch ons strooit!
Veertig lange, blijde jaren
Als één zomer ons ontvaren,
Zomer, met een herfst gekroond,
Die nog zomerdagen toont.
Werd de vreugde ons al onthouên
Ons uit kroost een huis te bouwen,
| |
| |
Vriendschap vulde 't ledig aan!
't Nestje bleef niet eenzaam staan.
Vogelkens en vooglen vlogen,
Zingend heen en weêr getogen,
En ook zonder kinderschat
Hebben wij veel liefgehad.
Mocht ons huisje, in 't groen verrezen,
Ons een lieve loofhut wezen,
Waar ons niets ontbrak, God gaf
Soms daarbij een pelgrimstaf,
Om zijn aard meê rond te reizen,
Die haar lustwaranden biên,
Met verrukten blik te zien.
En wat hooger valt te prijzen -
Keur van al Gods gunstbewijzen, -
Beter staf nog leî de Heer
In de hand zijns dienaars neêr.
't Werd, Melieve, uw Man gegeven,
Voor het heerlijkst werk te leven,
't Herderswerk, zoet levenslot,
Van der jeugd begeerd van God!
In dien werkkring, o, wat zegen!
Kindren Gods, van God verkregen!
En bij d'oogst, voorheen en nu
Hem gewonnen, Dierbre, ook u!
U die 'k, naast me als Gâ gezeten,
Ook mijn geestlijk kind mag heeten,
Kind dat, toen ik 't Gode won,
Aan mijn zij' 't nieuw pad begon.
| |
| |
O hoe zeegnen, Heer, mijn handen
't Gouden snoer dier dubble banden,
Dat mijn kind, mijn vrouw, mijn Al
Aan mij bindt en binden zal!
Ja, gij vondt ons, ja, gij bondt ons,
En uit uwe volheid zondt ge ons
Aardsche en hemel-zegening!....
Dank, Heer! Wij zijn te gering.
Dank, maar hoe? Geen duizend stieren,
U geofferd, zouden vieren
Uwer waardig 't echtfestijn,
Dat dees dag voor ons mag zijn.
Honderd stieren? - Overbodig!
Slechts ééne offerand is noodig....
Neem het, Heer! dit eenig hart -
Och of 't onze feestgaaf werd!
|
|