| |
| |
| |
Leidsche portretten.
I.
W. Bilderdijk.
Nog zie 'k den grijzen Bard, den driekant op den schedel,
In 't oude hofkleed, met het vlammenschietend oog,
En 't stopp'lig wenkbrauwpaar, stijf, somber, stroef, maar edel,
En op zijn weg alleen een enk'le, die zich boog.
En nu, na zestig jaar, 'k zie nog zijn geest daarheen gaan,
Nog even vreemd voor 't meest aan 't levende geslacht;
Maar 'k zie ook nu, als toen, een keurkring om hem heen staan,
Die buigt, ja, hem den Roem van ons Jaarhonderd acht.
En zóó, na honderd jaar, en honderden na dezen,
Zal hij steeds door ons land, onsterflijk wand'laar, gaan,
En mooglijk als King Lear miskend, maar koning wezen,
En 't blijven, zoolang nog ons volk en taal bestaan.
| |
| |
| |
II.
Van der Palm.
Ik zie u, Guldenmond, van wiens fluweelen lippen
Het zoetste Hollandsch als een stroom van honing vloot;
Wiens mond, zoo min als 't hart, ooit wanklank kon ontglippen,
Geboren Redenaar, toch nog meer goed, dan groot.
'k Hoor u, een dubble school als jonger uitgetreden,
Doorvoed met 's Oostens geest en Westersche klassiek,
Als Bijbeltolk uw spraak naar beider tongslag kneden,
Hergevend Davids harp in Dietsche taalmuziek.
'k Zie u, door land en volk beweend, in marmer pralen
In Petrus' kathedraal, nog klinkend van uw galm,
Steeds eer doende aan den naam, dien uw genie doet stralen,
Een koning in het woud des Oostens, Van der Palm!
| |
| |
| |
III.
J. Geel.
'k Zie u, Neêrlandsche Griek, aan des Ilissus' boorden
Gansch thuis, gelijk bij ons aan d'oever van den Rijn,
Maar echter niet vergriekscht, gevoelig voor de akkoorden
Van Hooft en Vondel, als slechts enk'len onzer zijn.
'k Hoor u als Redenaar in Leidens Muzentempel
't Hart streelend door uw kunst, met wetenschap vereend,
't Geleerde woord uws monds kenmerkend met den stempel
Uw geestes, aan geen Grieksch' of Duitschen geest ontleend.
'k Zie bovenal uw kruin den bonten krans omklemmen,
Waarmee de Muze van de Luim haar soms bedeelt,
En licht in 's jong'lings ziel de snaar van humor stemmen,
Waar later Jonathan zijn dicht op heeft gespeeld.
| |
| |
| |
IV.
J. Clarisse.
'k Zie u, Clarisse, als eens het ‘Vossenhoofd’, door Vondel
Gevierd als een, in wien der eeuwen wijsheid voer,
Geleerdheid, zeggingskunst en wijsheid in één bondel
Vereenend, saamgehecht door schoonheids gouden snoer.
Gij scheent me een evenknie dier geestelijke reuzen,
Die Leidens grooten roem verbreidden, eêl als schoon;
Toch 't hoofd, dat nimmer boog voor 's tijdgeest's modeleuzen,
Diepbuigend als een kind voor 't machtwoord van Gods Zoon.
'k Zie nog mij aan uw voet vol eerbied neêrgezeten,
God dankend, die me in u zoo groot een Meester gaf,
Dien 'k, nu een grijsaard zelf, mijn Meester nog blijf heeten,
Terwijl 'k een huldekrans hier neerleg op uw graf.
| |
| |
| |
V.
Thorbecke.
'k Zie den Hoogleeraar nog die, balling uit het zuiden,
Als 't wrak, dat door een storm op 't strand geworpen wordt,
Zich Willems Hoogeschool als toevlucht aan zag duiden,
En in haar Jeugd zijn schat van kennis overstort.
'k Zie den Minister nog die, 't schip van Staat besturend,
Een tweede Jan de Wit, 't roer vast in handen houdt,
En onverwrikt naar 't wit, dat zijn kompas wijst, turend,
Gaat haav'nen in de reê, naar zijn ontwerp gebouwd.
En 'k zie nog telkens weer, in d'omtrek onzer wallen,
In erts den Staatsheld op 't verheven voetstuk staan,
Geloofd, gelaakt, geliefd, maar hooggesteld door allen,
Wier boezems voor de macht eens grooten geestes slaan!
|
|