Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
Een lied der klok.
| |
[pagina 111]
| |
Ja, nieuw van bouwstof,
Maar de inhoud oud,
Gelijk 't den zegen
Van ouds behoudt!
| |
II.Een klokje klingelt
Hoog in de lucht:
Het oor des geestes
Vangt zijn gerucht.
't Bomt als een doodklok
Op 't graf des Mans,
Wien alhier toekomt
Eens stichters krans.Ga naar voetnoot1)
Maar andre kransen
Zijn op zijn hoofd.
Hem kroont zijn Heiland,
Steeds hooggeloofd!
Staak dus uw lijkzang,
Gij klok, en zing
Een lied des jubels
Voor hem, die ging.
Want ging hij henen,
Toch bleef zijn werk,
Ons volk ten zegen,
Tot heil der kerk.
O kondt ge aanschouwen
Der knapen schaar,
Dien zegen deelend, -
Wat heer stond daar!
En menglen zij dan
Hun zilvren stem
| |
[pagina 112]
| |
In 't lied van 't klokje,
Wat feest voor hem!
Wat dankgalm rees dan
Van deze terp,
Om zich te huwen
Aan de englenharp!
| |
III.Een klokje klingelt
Hoog in de lucht:
Het oor des geestes
Vangt zijn gerucht.
Het luidt een rouwzang,
't Stemt 's hoogtijds galm,
Maar 't begeleidt ook
Der Hope psalm;
Den psalm, God smeekend:
Getrouwe Heer
Dale op den Klok-berg
Steeds zegen neer!
In jonge harten
Stemm' 't klokgeklank
Voor 't Driemaal-heilge
Steeds zijn gezang.
Die klank doorklinke
Heel 't volk, tot vreugd
Des mans, wien boven
Die galm verheugt.
Die klank verkonde:
Vall' berg, en rots,
En klok en toren,
Niet 't heilwerk Gods!
|
|