| |
| |
| |
Niet op reis.
Neen, niet op reis! 'k Brak d'Alpenstok aan twee:
Ik richt naar 't Gletzerland niet als voorheen mijn voeten;
'k Ga niet in 't ijspaleis die koningen begroeten;
Mijn heilgroet hun ter eer geef ik aan andren meê.
Wel zijn ze me altijd lief, die Bergen, grootsch en stout;
Maar alles heeft zijn tijd: er is een tijd voor reizen,
Voor thuis blijven een tijd, voor zijn op weg en peizen
Aan wat, op weg zijnd, werd aanschouwd.
Maar wacht u, dat gij nu mij te erg beklaagt,
Omdat ik 't schouwspel mis van die natuurtooneelen,
Die door hun aanblik schrik of wellust beurtlings telen,
Of ge in een dorre streek me als balling kwijnen zaagt.
Of toont slechts 't Alpenland der schepping heerlijkheên?
Heeft God ook niet op 't week en vochtig zand der kusten,
Waar wij aan 't strand der zee in onze tenten rusten,
't Merk ingestempeld van zijn schreên?
Voorzeker, ja! het is een grootsch gezicht,
De reuzen van graniet ten hemel te zien rijzen,
Met eeuw'ge sneeuw gekroond, Aartsvaderlijke grijzen,
Met pantsers als van ijs, met helmen als van licht.
't Is schoon in 't avonduur, wanneer de dagtoorts daalt,
Die spitsen, door den glans van 't avondrood aan 't blozen,
Gekleurd te zien als paarl, robijnen en turkoozen,
Van levend zongoud overstraald.
| |
| |
En toch, als ik mijn staf des wandlaars vat,
En waar mij Zandvoort daagt, mij neêrzet op de stranden
Der zee, wier golven op de schuddende oevers branden,
Geen Zwitsersch meer, hoe schoon, hoe grootsch, hergeeft mij dat!
Voorzeker, de Alpen zijn een beeltnis van Gods macht,
Toch ziet gij aan haar hoogte een eind, hoe steil verheven;
Niet dus de zee; zij toont, hoe ver uw blikken zweven,
U 't beeld van de eindloosheid dier kracht.
En dan, wanneer de stormwind buldrend woedt,
't Is stout dan de Alp te zien, in 't onweer onbewogen,
Door donders niet geschokt, in bliksems 't hoofd ten hoogen,
En onverzeerd, al zet haar 's hemels vuur in gloed;
Maar haalt dit bij 't gezicht der wild ontstoken zee,
Met golven hemelhoog, die 't schuim als sneeuw doet pralen,
En die niet vaststaan, maar als Niagara's dalen,
En slepen gansche vloten meê?
Of anders, als Natuur aan 't zeestrand rust,
En in haar golvenbed de zon gaat nederzinken,
O! ziet gij dan omhoog niet gloeiende Alpen blinken,
Die zweven als een luchtgebergt' langs 's hemels kust?
't Zijn wolken, nergens meer dan in ons Holland schoon,
In 't land van vocht en mist, ons ‘Maagdlijn van den nevel.’
Gloort minder rijk dan de Alp dier luchtpaleizen gevel?....
Niet vreemd! de zon smeedt beider kroon!
Ja, zij 't zelfs, dat geen dalend avondrood,
Geen storm aan 't strand mij ter bewondring wordt geboden,
'k Heb voor natuurgenot die wondren niet van nooden;
Ook in haar daaglijksch kleed is mij de schepping groot.
| |
| |
Waar ik Gods lieve zon, Gods blauwe lucht aanschouw,
Waar boomen groeien, roos en lelie geuren strooien,
Waar zwanen zilverblank de zilvren wat'ren tooien,
Mis ik geen Alpenreuzenbouw.
En dus ga vrij, gij pelgrim, ga naar 't land,
Waar gij het rots- en sneeuwgebergte in glans zult groeten.
Groet de Alpen ook voor mij, als zij uw blik ontmoeten,
Maar gun me ook vrijheid tot mijn rust in 't vaderland.
Mijn Jakobschelp op 't kleed, mijn kruikske aan 's pelgrims staf,
Wijst wie een oog heeft d' aard der reis die voor mij nadert,
Waarvoor al zacht wat tot dien tocht dient word' vergaderd....
Straks haalt me een andre Reisgids af.
|
|