| |
| |
| |
Herfstmijmering.
Hoor de felle winden razen,
Van 't geboomt' de bladers blazen,
En ze strooien langs den grond.
Zie, hoe 't loof de zwarte paden
Met haar bruin en geel bedekt;
Nochtans wordt dat kleed van bladen
Hun maar kort ten tooi verstrekt.
Eerlang gaan zij gansch verleppen,
En de tuinman met zijn hark
Zamelt ze op om ze op te scheppen,
En te bergen buiten 't park.
Daar zal zich 't verval voltooien:
't Gele blad verdort, wordt stof,
En de herfstwind zal verstrooien
't Vroeger sieraad van den hof.
Droevige aanblik om te aanschouwen,
Waar 't zich aan een oog komt biên,
Dat zich kan noch wil onthoûen
In dat groen zijn beeld te zien.
Ja, nog hang ik, half verschoten,
Half nog groenend aan den tak,
Waar de wind nog met zijn stooten
Mij niet van de twijgen brak.
| |
| |
Maar mijn vonnis is geschreven;
'k Voel het reeds in al mijn leên,
In de wachters, die gaan beven,
In de spierkracht die verdween.
Nog een dag of wat mag 't wezen,
En de tuinman, opgerezen,
Kuilt mij ginder onder 't gras.
Daar, bij de andre dorre blâren,
Worde ik stof bij 't stof, en 't spoor
Als van hen, die voor mij waren,
Gaat voor goed in 't niet te loor.
In het niet? Gij, najaarswinden!
Spreekt ge zoo? Dan, in mijn stem
Zult ge een tegenspreker vinden,
Die zich uit met kracht en klem.
Gij moogt gieren, gij moogt blazen,
Met uw buldrend stormgeluid,
Boven uw doldriftig razen
Klinkt mijn: Neen! bij God niet! uit.
Gij moogt plondren en ontbladeren
Alle boomen van hun groen,
En hun loof te zaam vergaderen,
Om 't als ontuig weg te doen, -
In mijn beendren, in mijn spieren,
In mijn vleesch goot God een geest,
Die u, hoe ge uw kracht moogt vieren,
Steeds te sterk af is geweest.
Op dien geest gaf God geen macht u;
Wat ge ook wegrukt uit zijn stand,
Hem ontvoert der englen kracht u
Met zich naar een hooger land.
| |
| |
't Vleesch verwelke, hij gaat groenen
In een onverwelkbre lent',
Zooals men in dees plantsoenen
Van een stervende aard niet kent.
Hij gaat in den hemel bloeien
Met een geur en kleur en fleur,
Waarmeê ons hier nooit kon boeien
Zelfs der schoonste bloemen keur.
- En het lichaam? stof der aarde?
Dat toch gaat voor goed daarheen!
Zie maar! in de kerkhofgaarde
Vliegt het stof, verstrooid, uiteen! -
Ja, maar de Engelen bewaken.
Opdat geen bederf 't moog naken,
Alle korlen, stof voor stof.
Ja, maar de Engelen, bij groepen,
Oopnen eens het grafgesteent',
En dan komt weer, op hun roepen,
Leven in het dor gebeent',
En die beenderen herrijzen,
Niet meer dor, noch dood, noch stom.
Stom? Hoor 't lied, waarmeê ze u prijzen,
Doodverwinnaar!... Jezus, kom!
|
|