| |
| |
| |
Bethlehems bornput.
Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poorte is?
David.
II Samuel XXIII.16.
'k Zie David in Adullams grot.
Hij heeft een bitter leed te lijden,
Hij heeft een zwaren strijd te strijden,
Maar lijdt en strijdt dien kamp met God;
Met God, die reeds van zijn geboorte
Zijn God woû zijn, in 's vaders huis....
Och, hij, zelfs onder 't krijgsgedruisch,
Ziet steeds dat, huis in Bethlems poorte!
‘Wie geeft mij water uit de bron
In Bethlems poort?’ - klinkt Davids klachte:
Hij dacht niet, dat die zielsgedachte
Zoo spoedig weerklank vinden kon.
Maar, ziehier, koning, 't drietal helden,
Gereed om 't waagstuk te bestaan;
Zij gaan en biên u 't water aan,
Dat u hun heldenmoed moet melden!
| |
| |
Drinkt David 't water uit den helm?
Neen, 't is te heilig, 't bloed der mannen,
Die zich dus hebben aangespannen;
Hij vreest of 't hem het hoofd bedwelm'?
Hij giet het uit voor God ter aarde,
En wijdt het Hem plengoffrend toe,
Die, bij een stemming droef te moê,
Hem zulk een uur van vreugde baarde.
Maar, David, man naar 's Heeren hart,
Maar man ook naar het hart der menschen!
Wat eens aldus uw hart kon wenschen,
Hoe menig, wien 't een zielswensch werd!
Die, bij 't weemoedige herdenken
Aan kindsheid en aan vroege jeugd,
Gevraagd heeft van die vroege vreugd:
Wie zal me uit Bethlems bornput drenken?
O perk van drie tot zeven jaar,
Als alles lacht en speelt! - uw dagen, -
't Is of mijn oogen ze herzagen
In 't huis van 't dierbaar ouderpaar.
't Is of ik weer het kind aanschouwde,
Dat ik eens was, zoo teêr, zoo klein,
Zoo zwak, zoo schuldeloos en rein
Van veel, waar later 't hart van grouwde.
O, zeker! God heeft me overstroomd
Met zegen uit zijn gouden horen,
En heeft me een levenslot beschoren,
Zooals ik 't nauwelijks had gedroomd;
'k Heb ook in later, rijper jaren,
Nog menig levensvreugd gesmaakt,
Die mij gelukkig heeft gemaakt, -
Bijna of 't kinderjaren waren.
| |
| |
Maar kinderjaren waren 't niet!
Die zuivere, onschuldvolle weelde,
Die toen het kleine hartje streelde,
En 't paradijsvreugd proeven liet,
Dat komt maar eens, dat keert niet weder:
Die blijde, zorgenvrije lach
Op heel een wolkenloozen dag!....
Zoo daalt daarna geen zon meer neder!
Ik zit hier neer, en zie terug:
Reeds vijf en tienmaal zeven jaren
Zijn als een droombeeld mij ontvaren....
Wat wentelen de tijden vlug!
De tweede kindsheid staat te naken;
De tweede wieg staat reeds gereed,
Gedekt met 't groene zodenkleed,
Waaronder 'k wacht op 't groot ontwaken.
Toch vurig wenschte ik met mijn geest
Tot een terugsprong mij te gorden:
Och of 'k nog weêr het kind kon worden,
Dat eens de grijsaard is geweest!
Men zegt: somtijds, als kranken sneven,
't Gelaat des dooden krijgt iets weer,
Dat lijkt op 't kindje van weleer....
Hoe smacht mijn ziel naar zulk herleven!
Maar, neen! al gaf mij God dien wensch,
Zulk een herleving heeft geen waarde.
Al keerde ik honderdmaal op aarde,
Uit 't kind werd weder de oude mensch.
Er is een andre kindsheid noodig,
Die God van uit den hemel geeft:
Als 't heilig Godskind in ons leeft,
Is elk verjongen overbodig.
| |
| |
‘Wie geeft me een teug uit Bethlehem?’
Maar, ziele! Wat zou 't vocht u baten?
Gij kunt die bron haar water laten:
Uw bron vloeit in Jeruzalem.
't Is water, uit Gods troon ontsprongen,
Dat in uw boezem ten fontein
Moet worden, reinigend en rein;
Dat zal u tot Gods kind verjongen!
Zend, Heer, uw englen; die zijn mij
Uw helden, die me uw water brengen,
En dan? zal ik, 't als David, plengen?
Neen, 'k neem uw gaaf; haar toch schenkt Gij.
Ze is voorproef van wat staat te komen,
Laaft de eeuw'ge levensbron mijn borst....
Gelijk een hert naar 't water dorst,
Smacht, Heer, mijn ziele naar die stroomen!
|
|