Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Op het ‘Marktplein’ te Amsterdam.Ga naar voetnoot1)Wat vreemde wondren ziet mijn oog!
Kan 't zijn? zou 't mogelijk wezen?
Is plotsling, als een doode uit 't graf,
Oud-Amsterdam herrezen?
Is 't Amsterdam van Vondel en
Van Rembrandt, lang verdwenen
In schaduwen des nachts, in 't licht
Van 't heden weer verschenen?
Weer torentjes en wimpeltjes,
Zooals men toen aanschouwde?
Weer woningjes en winkeltjes,
Gelijk men toenmaals bouwde?
Het schijnt, in trouwe, een droomgezicht,
Een spiegeling der luchten,
Gemaald door 't zonlicht op een wolk,
Die als een droom zal vluchten.
't Is mooi, 't is aardig, 't is vol geest;
't Doet me aan Pompeji denken,
De stad uit de asch, waarvan men ginds
Ons 't beeld op 't doek wou schenken!Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 94]
| |
En toch! en toch! schoon 'k dankbaar ben,
'k Ben niet geheel tevreden.
't Komt mij toch voor: er hapert wat,
Dat ik betreur met reden.
Want, ziet ge, wat eens Amsterdam
Een wereldstad deed wezen,
Een stad der steên, meer dan Parijs
Of Londen, hoe geprezen,
't Lag aan de steenen niet, noch aan
't Genie der architecten;
Niet aan der daken trappen, die
De gevels geestig dekten;
Niet aan de luifeltjes vóór 't huis,
De meubeltjes daar binnen,
En wat toen meer hier de oogen trok,
Die d'ouden kunststijl minnen.
De grootheid onzer stad lag in
Iets edelers en schooners;
Niet in de stof der steê, maar in
Den geest van haar bewoners.
Daar was een geest, daar was een macht,
Die om hun hoofden waaide;
Daar was een zon, die rijpen deed
D'oogst, dien hun arbeid zaaide;
Daar was een geestdrift, aan het licht
Van Hooger zon ontstoken:
De Geus had niet om niet Gods recht
Op 't dom geweld gewroken:
Hij streed voor vrijheid van de ziel,
En, als de vrucht dier vrijheid,
Viel hem elke andre vrijheid toe,
Door 't volk aanvaard met blijheid.
De zeilen zijner schepen als
Een vogel, 't kooitje ontvloden,
| |
[pagina 95]
| |
Ze zweefden alle zeeën rond,
Die elk haar schatting boden.
De stad aan d'Amstelstroom werd groot,
Werd grootsch, werd rijk, werd krachtig,
En 't volk, dat haar vervulde, als zij
In woord en daden machtig.
't Was een geslacht van Enakim,
Van geestelijke reuzen,
Van Davids tegen Goliath, -
Dat moedig volk der Geuzen!
O! waar 't Oud-Amsterdam herrijst,
In 't ‘Marktplein’ half herboren,
Het is als kwam me uit d'ouden bouw
Weêr 't oude volk te voren....
Het oude volk? - helaas! helaas!
Geen mensch, die 't kan hergeven;
Geen Springers, en geen Cuypersen
Doen dat geslacht herleven.
Helaas! als ik door de Oude steê
't Nieuw-Holland rond zie dwalen,
(Waartoe ik zelf behoor), 't is mij,
Of ik de zon zag dalen;
De zon van grootheid, voorspoed, macht,
Die de oude stad zag klimmen,
Zonk bij 't gezonken nageslacht
Te droevig naar de kimmen.
De reus van toen is dwergmensch nu;
Hij, die toen de aard' kon dragen
Als Atlas, wierp den aardbol af,
Om 't aardkluitje te schragen.
Herrees der vaadren voorgeslacht,
Zag 't ons op 't Marktplein samen,
Voorwaar! het zou zich rood en dood
Voor ons, zijn kindren, schamen.
| |
[pagina 96]
| |
O ware ik een Ezechiël,
Hoe, op dit veld der dooden,
Zou ik der vaadren beenders hier
Tot: opstaan! opstaan! nooden!
Helaas! De kunst kan wel uit steen
En hout een stad herbouwen,
Maar menschenmacht doet ons uit asch
Geen nieuw geslacht aanschouwen.
Heil ons! Daarboven woont een Macht,
Die steen met vuur kan doopen;
En, heil ons! niets verbiedt ons om
Op zulk een doop te hopen!
|
|