Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] Rouw. Aan een Weduwe. Vanwaar, vanwaar dat donker, Verspreid langs veld en weî, Straks lachende in 't geflonker Van 't zonnetje van Mei? 't Is dat het wolkgewemel, Opdoemende aan den trans, Die Meizon aan den hemel Beroofde van zijn glans. Nu is 't, als kwam de trekken Van 's aardrijks schoon gelaat Een zwarte wijle dekken, Die 't wolkfloers dalen laat. Ja, alles in het ronde Spreekt droefheid, dofheid, rouw: Natuur, te dezer stonde, Treurt als een Weduwvrouw. Zoo gaat het u, Geliefde! Die mede rouwt en treurt, [pagina 91] [p. 91] Nadat de slag u griefde, Die 't hart u heeft verscheurd. Zoo 't al geen zon mocht wezen, Die voor u werd gedoofd, Twee starren, die u rezen, Zijn van haar licht beroofd. Twee, o! zoo dierbare oogen Heeft wreed de Dood gebluscht, En daarmede u onttogen Uw licht, uw liefde, uw lust! Zoo heeft zijn hand uw harte In zwarten nacht gestort, Zoodat het, na die smarte, Daar nooit recht morgen wordt. En niet alleen daarbinnen Dekt alles 't floers van rouw: Ook wat rondom uw zinnen Eens streelde, is dof en grauw. Uw huis, uw cel, uw gaarde Gaan, als uw kleed, in 't zwart: Geen plekje hier op aarde, Dat niet vol schaduw werd. Groot, liefde! is uw vermogen, Dat, als 't gemis der zon, De eklips van één paar oogen Dus de aard verduistren kon! [pagina 92] [p. 92] Ja, mocht ge uw smeekbede uiten, Zij klonk: Geef dat, o Heer, Zich nog twee oogen sluiten, En dán - dan lichte 't weêr! Maar wij die 't noô dus zagen, Wij bidden liever zacht: ‘Heer, kom Gij, en laat dagen Uw starre in dezen nacht!’ Vorige Volgende