Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] Een christenharptoon van Tholück. Wat is 't mij zoet, mijn Herder, om te rusten, Gehoed, geleid, beveiligd door uw staf! Hoe zoet is 't mij te reizen naar de kusten Van 't eeuwig thuis, heel 't leven tot aan 't graf! 'k Werd moede en mat op de onrustvolle wegen, Waarlangs ik met een hart vol onrust trad; Daar kwaamt gij 't zwervend schaap met liefde tegen, En voerde 't naar de weî langs 't bochtig pad. Wat heb ik daar genoten! Zag 'k naar boven, Wat heimwee wekte er 't hemelsblauw azuur! Hoe geurde omlaag de balsemlucht der hoven! Hoe heimwee-stillend lachte de natuur! Wat weelde mocht mijn hart en zinnen streelen, Als voor me een hof met frissche bloemen lag, Vol gloed en kleur, nog heller dan juweelen, En wisslend als de hemel nacht en dag. Steeg 't zonlicht hoog en onbewolkt, dan wekte Op 't bont gebloemt' haar glinstring kleurenpracht; Maar als mijn ziel een floers van droefheid dekte, Dan geurden stil violen in den nacht. [pagina 89] [p. 89] Hoe welkom was mij dus, na 't jagend woelen, Die vreê der ziel, zoo stoorloos kalm en stil! Nu, dacht ik, mag ik eindlijk rust gevoelen, Door gansch te rusten in mijns Herders wil. Wat is 't mij zoet, mijn Herder, om te rusten, Gehoed, geleid, beveiligd door uw staf! Hoe zoet is 't mij te wandlen naar de kusten Van 't eeuwig thuis, heel 't leven tot aan 't graf! Vorige Volgende