| |
| |
| |
Vrouwliefs verjaardag.
21 Mei 1887.
Wy geuskens willen nu singen
Ziedaar, Melieve, uw Jaardag weer,
Getooid met keur van bloemen,
Dien 'k, wie ook d' eersten-Meidag eer',
Mijn eersten Mei blijf noemen!
Hoe toon ik dat? - 'k Weet wat ge wacht,
Gedenkende aan 't Vóórdezen:
Ik hoor een stem; die fluistert zacht:
‘Daar moet een liedje wezen!’
Wat? wilt ge een liedje? - Hoor dan maar!
Mei is de maand der zangen!
Gij hebt niet noodig van mijn snaar
Er nog een bij te ontvangen.
De leeuwrik zingt u 't morgenlied;
De vink groet 't middagstralen;
En zonder zang daalt de avond niet
De houtduif kirt in 't jonge groen;
Vervullen met getjilp 't plantsoen,
En hoor! de koekkoeks roepen.
| |
| |
De Schepping is een loverzaal;
Daar geeft Natuur concerten,
Die met hun wonderzoet koraal
Gelijk een lijster zingen kan,
Zoo doen 't geen menschenkelen.
Een Jenny Lind, een Malibran
Zwicht voor eens zwaluws kwelen.
Bestelde aldus de lieve Heer
Voor u de schoonste aubade,
En wacht u ook van avond weer
Wat zal dan mijn verroeste stem,
Door lang gebruik versleten,
Die schor, en heesch, en zonder klem,
Geen zangstem meer mag heeten?
Wat tegen heel een vogelvlucht
Kan 't pijpen van een rietje?
Bij 't vol orkest in de open lucht
Waag ik mij aan geen liedje.
Maar zweeg ook heel het vooglenkoor,
't Zou nog aan zang niet falen:
Ontsluit maar 's geestes oor, en hoor!...
Wat stroom van zielskoralen!
Des luchtstrooms, bij de harmonie
Van zielen zonder klanken?
| |
| |
Die harmonie ruischt overal,
Hun duo schept een hemelval,
Waar zang bij haalt noch snaren.
Ja, daar ontstaat een zielsmuziek,
Verruklijk zelfs voor de englen,
Die blijven pozen met hun wiek,
Waar zich die tonen menglen.
Daar rijst een hemelsch Hoogelied,
Gezongen voor zijn Sulammith,
Hoe gloeiend ook, voor zwichten.
En die muziek doorklinkt ons hart,
Doorruischt ons huis bij stroomen,
Waar liefde tot een hemel werd,
Voeg nu daarbij den jubelklank
Van broeders, vrienden, magen,
Die, op een toon van vreugde en dank,
Hun wensch u tegendragen;
Voeg daarbij 't zilvren stemgeluid
Van kleinen, die u groeten,
En, huppelend vóór de ouders uit,
U met een kusje ontmoeten; -
Wat vraagt ge dan nog naar een lied?
Een lied? Gij hebt er honderd,
Die ge - of ik prijs uw kunstsmaak niet -
Meer dan mijn rijm bewondert.
| |
| |
En toch, ik merk - al zwijgt ge 't maar -
Gij laat u niet vernoegen:
Bij al die zangen hier en daar
Moet ik een liedje voegen.
En och! als eens de Vrouw iets wil,
Wat kan de Man, dan buigen,
En als zij: Stil! zegt, zwijgen stil,
Of zegt ze: Juich! dan juichen?
Dus, Man! gij moet nu speelman zijn,
En veedlen voor haar ooren,
Ter eer van Vrouwliefs jaarfestijn,
Dat muur en zoldring 't hooren!
Dus, barst dan los, gij luit en snaar!....
Maar neen! hier past die toon niet,
Zoo zinge een Flaccus of Pindaar,
Mij dient alsnu hun schoon niet.
Mijne is geen stemming, die zich uit
In vlucht van ode-galmen, -
Meer dan de Roomsche of Grieksche luit
Past mij een toon der psalmen.
Leen, Davids harp, me uw vromen klank:
'k Zing: Loof, mijn ziel, den Heere!
Maar hoor ik wel? Stemt ge in dien zang,
Melieve, uw God ter eere?
Zoo zij 't! - Het lied zij eeuwenoud,
En 't rijze uit oude longen,
Zoolang ons hart zijn slag behoudt,
Is 't óns nooit uitgezongen!
|
|