| |
| |
| |
Herinneringen.
Wanneer we eens in des Vaders huis,
Dat harten trekt, die voor hem blaken,
In schaduw van des Heilands kruis,
Ten beetren leven saam ontwaken,
Dan varen we op, in 's Hoogsten gloor,
Omhoog naar de eeuwge lichtverblijven,
Vereenigd, lucht en wolken door....
Maar ieder zal dezelfde blijven.
Ja, iedre ziel zal in de sfeer,
Die God voor haar bestemd heeft, leven,
En als op de aard daarboven weêr
Hoofd, hart en wil haar richting geven.
Zij neemt van hier haar wezen meê,
Smaak' ze ook daar boven hooger vrede:
Want dáár geen zorg meer, rouw, noch wee!
Slechts de arbeid en de hoop gaan mede.
Dáár zal ons bloed, daar onze traan
Zich als robijn en paarl vertoonen,
Die in 't gebloemt' te schittren staan,
Dat bloeit aan de oude dorenkronen.
| |
| |
Dáár wordt het al door God hervormd,
En hadden wij hem lief, de stonden,
Hier doorgekampt, ja doorgestormd,
De zoetste en zaligste bevonden.
Dáár toont ons iedre ramp haar prijs:
Wat hier slechts ijdle vreugd kon kweeken,
De liefste ervaring dezes tijds
Zal dáár bij onze smart verbleeken.
Gaat vrij dus, als voor de eeuwigheid
Verloren, gaat vrij, weeldeteugen,
Gij, droom van roem en heerlijkheid,
Verdwijnt te zaam uit mijn geheugen!
Verscheuren we aan des Meesters voet
Die banden, die niet duren kunnen....
Maar, eer 'k dit al vergeten moet,
Men zal toch me een vaarwel vergunnen?
Gewis! - Ja, u nog eens aanschouwd!
Keert, lieve tronies, dierbre blikken!
Keert, heilige eiken, mos van 't woud,
Met bloemekens, die 't veld bestrikken!
Keert, schouwplaats van mijn ernst of spel,
Gij volle stad, gij stille hoeken,
Gevulde zalen, stille cel,
Mijn schilderijen en mijn boeken!
Ik ben nu eens getrouw van hart:
De erinn'ring blijft mij steeds verbinden
Aan 'tgeen mij eenmaal dierbaar werd,
Mijn vaderland, mijn bloed, mijn vrinden!
| |
| |
'k Dool door mijn boezem op en neêr,
En kom 'k een schaduwbeeld te ontmoeten,
Hoe diep, hoe flauw, hoe bleek, hoe veer,
Ik zal met mijn vaarwel het groeten.
Ja, 'k zie u weêr, geliefde stoet!
De doodskoû kon uw blos niet blusschen:
Mij bleeft ge schoon, en zie, ik groet
U met mijn tranen, liedren, kussen.
Gij, vrienden zonder vreeze of blaam!
Gij, dierbren, die mijn hart deedt blaken!
Hoort! 'k noem nog eens uw aller naam!...
Maar, stil! het afscheidsuur gaat naken.
Toch, zoolang zich de poort niet sluit,
Zoolang 'k mijzelv' niet ben ontvallen,
Stort heel mijn hart zich voor u uit
In 't drietal woorden: ‘'k Min u allen!’
En nu, mijn ziel! verlaat deez' sfeer
In vrede, als God roept vroeg of spade.
Het is volbracht. Hier ben ik, Heer!
'k Geef me in de hand van uw genade.
|
|