Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
De maand der dooden.Ga naar voetnoot1)November heeft zijn kleed van damp,
Als waar 't een lijkkleed, aangetogen;
De zon schijnt als een tombe-lamp
Met flauwe stralen ons in de oogen;
Om 't rif des wijnstoks slingren wild
De wijngaardbladen, half aan flarden;
De lijkenbidder graaft in stilt'
Een voor' voor doôn, die grafzaad werden;
De landman heeft aan d' akkergrond
Zijn leste en beste zorg gegeven;
't Zaad, als de dooden, wacht den stond,
Waarop zij eerlang gaan herleven.
Maar niets, dat nog van hope spreekt;
't Aâmt alles rust. Op veld en weide
Geen bloem, wier kleur hun grauwheid breekt;
Ja, grauw zijn aarde en hemel beide.
Kent gij dees bloemen, bleek en mat?
't Is de eglantier, de hagedoren.
| |
[pagina 36]
| |
Waar bleef de roos, geplukt langs 't pad
Door maagden, die ze mocht bekoren?
Neen, keer nu niet naar 't landschap weer,
Waar 't doode hout, dat door de winden
Werd afgestormd naar heinde en veer,
Uw voet belet zijn spoor te vinden!
Al wandelt ge tot aan den nacht,
Alleen uw boek zal u verzellen;
Men schuwt nu 't veld, waardoor men placht
In dartle groepen rond te snellen.
Wacht geen gezelschap, dan misschien
Een schuwen haas of zwarte raven;
Het mosbed, dat ge eens groen mocht zien,
Is nu een bed in sneeuw begraven.
't Is 't uur, waarin Herinnering
De hal bevolkt der hooge boomen.
Gij stoort geen blijden hoogtijdskring,
Gij doôn, als gij nu weer wilt komen!
En gij, o wandlaar door het woud,
Langs d' oeverzoom van vliet of meren,
Die gaarn met dooden omgang houdt,
Kunt nu naar lust met hen verkeeren!
Zij voeren u weer naar 't Verleên,
Dat u herrijst op uw verlangen,
Waar aan 't geboomt' langs 't voetpad heen
Brokstukken van uw leven hangen.
Wat deedt gij met uw kleurenpracht,
Gij tuinen, wie uw fleur deed roemen,
| |
[pagina 37]
| |
Schoon 't zaad der tranen, dat m'er bracht,
Ver d' oogst te boven ging der bloemen?
Zie de aardige prieelen hier,
Waarin men kuste, koosde en vrijde,
Als 't vooglenheir met blij getier
In 't groene loof ter wederzijde!
Maar zoo van 't bosch, zoo van de zon
Hier licht of schaduw op u viele,
Waar bloem en vrucht door rijpen kon,
Ze ontnamen u een stuk der ziele!
Uw ziel, gij wierpt ze als weg, mits ge u
Één zoet lief woordje mocht verwerven....
Maar, kom! de doôn hergeven nu,
Wat levenden u deden derven!
Want boven, langs de starrenbaan,
Die geesten zonder tal bevolken,
Treft gij uw vroegre droomen aan,
Rondzwevende als gescheurde wolken.
Wat ons op de aard hier is ontvloôn,
Hervinden we achter gindsche poorte;
Ja, dalen van omhoog de doôn,
Zij helpen ons ter weêrgeboorte.
En daarom, mensch! streeft gij naar 't hoogst?
O! gaâr dan langs des kerkhofs zoden
Der ernstige gedachten oogst,
Te maaien in de maand der dooden!
(Victor Laprade). |
|