Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
Mijn zuster Betsy's jaardag.
| |
[pagina 18]
| |
Van kindren van éénzelfde huis,
En onder dartel vreugdgedruisch,
Dat huis ons paradijs te maken!
En toen wij wiessen, 't kinderspel
Week toen voor andre spelen wel,
Toen dichtkunst in ons hart ging bloeien,
En de idealenwereld voor
Zijn blik zich opende, en haar gloor
Van goud liet op zijn droomen vloeien.
Dat is een band, die vaster bindt,
Dan bloed met bloed, of kind met kind;
Dat is een band van uit Gods hemel,
Waardoor der zielen zilvren luit,
Geroerd, éénzelfden toongalm uit
In 't Allerzielen klankgewemel.
En altijd vaster werd die band,
Toen, uit der oudren huis verplant,
Wij onze tent te Heiloo stichtten,
En uit zijn lieve kerkkapel
De klokketonen, rein en hel,
Onze uren regelden en richtten.
O Bethlehem! O Efrata!
Hoe volgden wij uw voorbeeld na,
In 't zoet, dat we in ons dal genoten,
In 's herderslevens stil genot,
En met uw herders, 't oog op God, -
Tot ons zijn hemel werd ontsloten!
En of dit niet genoegzaam waar,
Klonk bij de schaapskooi Davids snaar,
| |
[pagina 19]
| |
De dichtharp met steeds luider galmen,
En andre zangers, meer dan wij,
En met een stouter melodij,
Zij paarden hunne en onze halmen.
Daar wandelden wij hand aan hand,
Met Vlerk, en DwarsGa naar voetnoot1), en Hildebrand,
En 't wonderbloempje uit Alkmaars gaarde,
Wier bloemenstaf, als de aloë,
Op eens dien sprong naar boven deê,
Die ons, en elk, verwondring baarde.
Maar zulk een zangtijd duurt niet lang.
Naar elders riep der plichten drang,
En welhaast scheidden onze paden,
Gij rechts, ik links, elk in den weg,
Langs rozenpad of doornenheg,
Waarop we naar Gods wenken traden.
Maar scheidde, in Gods weg, zich de voet,
Niet, beste Editha, ons gemoed;
Wij bleven even nauw verbonden.
Voor de egâ, die mijn vreugde werd,
Gingt gij, maar, zuster van mijn hart,
Niet als een Hagar weggezonden.
Wij scheidden zaam, wij bleven één
In bloed, in gloed, in teederheên,
In de eenheid onzer idealen!
In liefde voor de kunst, den zang,
En in der zielen samenklank,
Gewekt door meer dan aardsche stralen.
| |
[pagina 20]
| |
Zoo klommen we op, en Jonathan
Werd nu in waarheid de oude man,
Dien hij zich dichterlijk eens veinsde,
En ook Editha's blond verdween;
Maar even warm toch binnen scheen
De zon, die naar het Westen deinsde.
‘Och, blijf nog wat!’ - was toen de beê
Van wederzijden van die twee:
Zij zag zich slechts een tijd verhooren.
Gij, de eerstgeboorne, gingt ook 't eerst;
Gij waart ook immer 't zwakst en 't teêrst....
't Zij! God heeft zeker 't best verkoren.
Toch was 't mij vreemd: zoo zonder u!
Van d'eersten tijd steeds zaam, en nu, -
't Was of 'k mijn Eertijds weg zag zinken,
't Was of een stukske van mij stierf,
Of 'k aan mijn hemel, toen 'k u dierf,
Geen morgensterre meer zag blinken.
Maar, neen! zij is niet schuil gegaan!
Zij wentelt maar in hooger baan,
Wat dichter bij de zon der zonnen,
Waarheen zij trok, als de planeet
Naar 't zonlicht, dat haar wentlen deed,
Naar 't liefdelicht van d'Onbegonnen!
En daarom, nu uw jaardag daagt,
Mijn Betsy, en een offer vraagt,
Neen, 'k breng naar 't graf geen immortellen,
Gelijk men in den winter plukt,
Wanneer geen bloem de velden smukt,
En sneeuwvlokken voor bloesems tellen.
| |
[pagina 21]
| |
Neen, dierbre zuster, nu de dag
Van vier-April weer dagen mag,
Waarop 'k u met mijn bloemen tooide,
Pluk ik narcis en tijloos af,
En leg die neder op uw graf,
Gelijk ik ze op uw feestdisch strooide.
O! 't is mij daar, bij 's grafkuils schoot,
Of ik niet oud waar, gij niet dood,
Beî groen en door geen zeis te vellen!....
Bedrieg ik mij? O neen, mijn God!
'k Vervroeg alleen in hope 't lot,
Dat ons dees voorjaarsbloemen spellen!...
|
|