Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Bij het trekken der vogels. (Anders.) Ik zag een vogel, die ging trekken, En voelde in mij een inspraak wekken, Die zeî: Mijn vogel, 'k ben als gij; Wij zijn van de eigen veêren, wij. Ik heb als gij een stem vernomen: Ziel! ga op reis om thuis te komen. Toen ben 'k als gij op weg gegaan, En 'k heb u alles nagedaan. 'k Reis nu, als gij, gansch in den blinde; 'k Weet ook niet, hoe ik 't reispad vinde; Ik weet niet, hoe 't op reis zal gaan, Waarvan 'k zal leven of bestaan; 'k Weet ook niet, wat me op weg kan wachten, Wat storm bij dagen of bij nachten; Wat gloed van fellen zonneschijn; Wat heete winden der woestijn; Wat raaf en gier, die hittig blaken Mij, weerloozen, hun prooi te maken; 'k Weet slechts als gij: God roept mij heen, En 'k waag 't als gij, op God alleen. Dat leert aan u die stem, wier klanken Gij aan een inspraak Gods moet danken: De menschen noemen dat instinkt, Een woord dat luttel zegt, maar klinkt. [pagina 14] [p. 14] Wij hebben 't Godsgeschenk daartegen Van 't zaligend geloof verkregen, 't Instinkt des hoogren levens, dat In 't hart spreekt, dat Gods geest bevat. Slechts één verschil bij mensch en vogel: 't Instinkt komt bij u met den vlogel; Genâ schenkt ons 't geloof.... wanneer?.... Mensch, die 't geloof hebt, loof den Heer! Vorige Volgende