| |
| |
| |
Bij het trekken der vogels.
'k Zie nog steeds de boomen groenen,
Of het volle zomer waar';
't Donkre loover der plantsoenen
Wuift op 't windje, dicht en zwaar;
'k Zie nog steeds een keur van bloemen,
Zijn ze ook al wat geel en bruin,
Waar nog 't najaar op mag roemen,
Kleurig bloeien in den tuin;
'k Zie nog steeds de dauwjuweelen
Paarlen op het malsche gras,
En aan struiken en struweelen
Schittren als gesmolten glas.
Maar, mijn ooren! maar, mijn ooren!
Met uw feesten is 't gedaan.
Zet ge u open om te hooren,
Vogels hoort gij niet meer slaan.
Niet alleen de nachtegalen,
Vroege trekkers, trokken voort;
Niet alleen de wielewalen
Togen naar een ander oord;
Ook de leeuwerikken gingen,
Uit ons mistig land gevlucht;
Ook de zwaluwen gaan zingen
Elders, in een warmer lucht.
| |
| |
Zelfs de lijsters en de vinken
Neuriën hier ver van daan;
Nu de October-neevlen zinken,
Zie! daar gaat tot zelfs de kraan!
Wordt de lucht hier langzaam killer,
Blaast de wind soms al wat ruw,
't Wordt rondom ook stiller, stiller....
't Zomerzangfeest eindigt nu.
Slechts de trouwe sijsjes bleven,
Slechts de musch komt naderbij,
Als om nog wat klanks te geven,
Dat natuur niet stemloos zij.
Sprekend beeld van 't menschlijk leven!
Wat biedt de aanvang al gezangs!
Voor het kindje, haar gegeven,
Wat heeft moeder al geklanks!
Sluimerliedjes, wiegedeuntjes,
Onder 't schomlen heen en weêr,
Stroomen van haar lippen neer.
Groeit het kindje op, wat al zangen
Klinken uit zijn gullen mond,
En zijn trippelende gangen
Dansen op die zangmaat rond.
Mocht het kind een jongling worden,
Hij leert deftiglijk ‘muziek’,
En hij zingt in maat en orden,
Met zijn jonge toonkunst-kliek;
Zelfs in 't groot concert der waereld,
Heeft er de ijdle deun geen pas,
Tusschen 't marktgewoel dat dwaerelt,
Mengt de man nog wel zijn bas.
Maar wanneer de dagen komen,
| |
| |
Die de Wijze ‘kwade’ heet,
't Gaat als ginds in 't groen der boomen:
Zangers vluchten bij de vleet.
Ernst sluit dan den grijs de lippen;
Ook zijn stem verliest haar toon;
't Liedje, dat nog poogt te ontglippen,
Klinkt niet vol, niet glad, niet schoon.
Ach, en wat wij 't meest beklagen,
't Hart zingt niet meer in de borst,
Als 't steeds deed in jonkheids dagen,
Zelfs als 't zich niet uiten dorst.
En is 't wonder, waar de lasten
Van het leven dubbel zwaar
Op het hoofd zich samentasten,
Of 't voor zwakker sterker waar'?
Is het wonder, waar de groeikracht
In het lichaam stokt, ja, meer!
Kwijning komt in plaats der bloeikracht
Is het wonder, waar in 't ronde
Dierbaar hoofd na hoofd verdwijnt,
En in 't zangkoor te aller stonde
Weer een zangstem min verschijnt?
Wis! ze is droef, die nare kilte
Van de vochte najaarslucht;
Maar veel droever nog de stilte,
Als zoo menig vogel vlucht!
O! 'k weet wel, dat ze elders zingen,
Eens zoo vroolijk, eens zoo schoon:
Toch kan 'k niet mijn klacht bedwingen:
Lieve! ik mis zoo noode uw toon!
Maar wat hoor ik? - 't Is het sijsje
Dat zijn stemmetje verheft,
| |
| |
En met zijn lief zangrig wijsje
Zoet mijn oor en harte treft.
't Is als wil hij met zijn fluiten,
Met zijn hupplen en getier,
In zijn lied een troostgalm uiten:
Gingen de andren, ik blijf hier.
Ja, gij blijft, God zij geprezen,
Die niet al 't gezang ons nam,
Toen de najaarsneevlen rezen,
En de October-windvlaag kwam.
Dank, gij sijzen, dank, gij musschen,
Dank, gij winterkoningkijn;
Liedekens, weergalmend tusschen
Stormen, die aan de orde zijn!
Dank, gij dierbare aangezichten,
Die mij immer nog omringt!
Dank, dat gij nog niet gingt zwichten,
Stemmetjes, die om mij klinkt!
'k Dank voor u, mijn dierbre Gade,
Stem, mij 't dierbaarste van al!
O ik bidde, ontwijk me eerst spade,
Dank voor u, mijn dierbre vrinden,
Uit mijn herfst als uit mijn jeugd,
Zielsgeliefden, teêrbeminden,
In mijn grauw seizoen mijn vreugd!
En mag ik de beê doen hooren,
Met een traan mijn hart ontvloôn,
'k Bid dan: Heere, geef me ook ooren
Voor wie zingen voor uw troon!
Ooren voor de dierbre stemmen
Van wie tot u zijn gegaan,
En de harp in de armen klemmen,
Die zij juublend voor u slaan!
| |
| |
Laat mij hooren - mag ik 't wenschen -
Boven al die stemmen uit,
't Zegelied des Zoons des menschen,
Die de graven haast ontsluit!
O! ik moest het wel beweenen,
Dat weêr kwam het somber uur,
Dat de zangers ziet verdwenen
Maar ik mag mij ook verblijden:
't Feestloos halfjaar van het woud
Valt te zamen met de tijden,
Als de kerk feest-halfjaar houdt.
Zwijgen nu de nachtegalen,
Zwaluw, leeuwrik, wielewaal,
De Englen gaan in Bethlem dalen,
Zingend schooner honderdmaal.
Straks, om 't Kribje heen vergaderd
Met Gods volk, mijn ziele spreekt:
In excelsis! 't Zanguur nadert,
Waarin niet één stem ontbreekt!
|
|