Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] Maandrozen. Sluit ik mijn oog, 'k zie voor mij de Alpen dagen, En tusschen sneeuw, als waar 't een poolgewest, Den grond een oogst van Alpenrozen dragen, Als had hier 't Zuid zijn bloementroon gevest. En toch, als 'k langs mijn hof mijn blik laat weiden, Een even lief, ja, liever beeld toont hij: 'k Mag me ook in rozen tusschen sneeuw vermeiden. Dien winterpronk, gij maandrozen, biedt gij! De zomer week, de herfst ging, winterstormen Ontheistren soms reeds erg natuur; 'k Zie witte bijen 't groen fluweel hervormen In blanke spreien, koud en kil en guur. En toch, wanneer die blankheid wijkt, de roosjes, Schoon bleeker nu en fletscher dan voorheen, Ze toonen toch de zalmkleur van haar bloosjes, Als schuchter, dat haar bloem nu nog verscheen. O lief gezicht! Zij bloeiden maand na maanden; Zij blonken, toen de zomerzonne blonk; Zij bloeiden, toen bij herfst haar stralen taanden; Zij bloeien onder haar steeds doffer vonk. [pagina 7] [p. 7] Zij zullen bloeien, tot de winterkoning Door d' ijzig' aâm de aard' gansch en al verhardt, Om dan haar dorre kelk als rouwbetooning Te strooien op den grond, die ijzer werd. Dan wijken zij voor andre zilvren rozen, Die 't kille Noord op raam en ruit penseelt, Of voor 't gebloemt', dat ze achter 't glas zien blozen, Waar kolengloed voor zonnewarmte 't streelt. Geduldigen! gij moogt mij 't stilzijn leeren! Standvastigen! gij zijt me een beeld der trouw! Gij needrigen! ik moet uw ootmoed eeren! Trouwblijvenden! hoe 'k u gelijken wou! Ik treed naar buiten heen, en ga daar plukken Een laatsten knop, die nog den winter tart, Dien 'k aan mijn hart wil hechten met verrukken, En wenschen: Druk, lief bloempje, uw beeld me in 't hart! Vorige Volgende