Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 2] [p. 2] Hesperus. 't Is vespertijd. Gezegend zij het oord, Het uur, de plek, waar 'k de Avondster zag blinken, En met al 't zoets, dat daarin 't hart bekoort, Haar zilvren straal op de aard' zag nederzinken, Daar in 't verschiet mijn oor den klokslag hoort, Dien van omhoog de vesperbel laat klinken, Terwijl geen windjen ómruischt door de lucht, En 't is of zelfs het blaadje al biddend zucht. O Hesperus! wat danken we u al zegen! Wie hongert brengt ge een maal, den moede een kluis; Rust komt met u den matten trekos tegen; Het vooglenjong hoort moeders wiekgeruisch. Al 't zoete in 't denkbeeld van den haard gelegen, Of van 't altaar der goden van het huis, - 't Daalt al met u van d'avondhemel neder; De moederborst zelfs brengt gij 't kindje weder. Lief uur, dat weemoed ook in 't harte wekt Van wie op zee aan de afscheidsure denken, Dat vrienden uit den arm van vrienden trekt, Dat pelgrims schijnt tot stillestaan te wenken, Om aan den dag, die zich naar d'uitgang strekt, Bij de avondklok, een avondgroet te schenken, - Is 't zelfbedrog, waartoe de ziel zich leent? Neen, waar iets sterft, daar is ook iets dat weent! (Byron.) Vorige Volgende