tael' door-luchtight en verclaert / Dat
zijnen naem hem spreydt door al de Nederlanden.’
HEERE, Lucas de: (1534-Gent 1584), schilder-dichter, navolger van
Marot, dichtte het eerste nederl. sonnet. (Zie W. Waterschoot, Lucas d'Heere
en Den Hof en Boomgaerd der Poësien (1565), in Jaarboek 1964-'65
‘De Fonteine’ Gent; id., Lucas de Heere, Zwolse drukken en
herdr., nr. 65, 1969).
HEINSIUS, Daniël: (Gent 1580-Leiden 1665), professor in de
klassieke talen te Leiden: neef van J. de Harduwijn. Over Heinsius als
Nederlands dichter raadplege men:
1. W.A.P. Smit, De Dichter Revius (Amsterdam, 1928) II, De
Gentsche Nachtegael, blz. 44-81.
2. Gerard Knuvelder, Bouwers aan eigen Cultuur (Den Haag,
1934), blz. 61-103.
3. D.J.H. ter Horst, Daniel Heinsius (Utrecht, 1934) III D.H.
als Nederduitsch dichter.
4. L.Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan, Bacchus en Christus,
Twee Lofzangen van Daniel Heinsius opnieuw uitgegeven, met uitvoerige inleiding
en annotaties (Zwolse dr. en herdr. nr. 53).
HOJUS, Andreas S.J.: (Brugge 1551-Douai 1631), neo-latijns dichter
en geschiedschrijver; van 1593 af professor in het Grieks, het Latijn, de
welsprekendheid en de geschiedenis aan de universiteit te Douai. (Zie J.
Roersch, Biographie nationale, IX, blz. 570).
Behalve te Leuven, studeerde J. de H. te Douai ter voorbereiding op
het priesterschap. Daar leerde hij Hojus, die trouwens bevriend was met zijn
ooms Dionysius de H. en Maximiliaan de Vriendt, kennen. Hojus waardeerde en
moedigde hem aan.
In de jaren 1580-'84, tijdens de ‘Calvinistische
Republiek’ te Gent, was Douai een toevluchtsoord voor gentse katholieken
geweest. In 1590 opende het Kapittel van Kamerijk, wiens kerkelijke jurisdictie
zich o.a. over de Harduwijns latere standplaatsen Oudegem en Mespelare
uitstrekte, er een seminarie ter opleiding van priesters. (Zie A. Pasture,
La Restauration religieuse aux Pays-Bas Catholiques, Louvain 1925, blz.
172 en vlg.: Le séminaire provincial de Douai).
HOOFT, P.C.: (1581-1647) - (Vgl. Van Tricht, Veenstra, W.A.P. Smit,
Zaalberg).
LERNUTIUS, Janus (of Lernaut): (1545-1619), zuidnederlands
neo-latijns minnedichter, publiceerde ‘Ocelli’ (1579),
‘Idyllia’ (Leuven, 1602), ‘Basia’
(1604), waarin een ‘Hyella’ wordt bezongen. (Zie Bronnen, alsmede
H. van Crombruggen, Janus Lernutius, een biografische studie. - Kon. Vl.
Ac., Letteren 1955 nr. 23).
LIEFVELT, Theoderick van: (± 1556-1624), publiceerde in 1609
te Brussel een vertaling van du Bartas, nl. ‘De Eerste Weke der
Scheppinge der Werelt...’
In de voorrede beroemt hij er zich op te zijn ‘een Neerlander
vrij die t'hert int voorhooft draeght’. Hij was uitgesproken taalpurist.
(Zie Hard., blz. 115-117, 120-121, alsmede F.A.J. Dambre, Theoderick
van Liefvelt, Leven en Werk met gegevens over de du Bartas-vertaling in de
Nederlanden - in Studia germanica gandensia II, 1960, 9-80).
LINDEN, David van der (of Lindanus): (Gent ± 1570-Dendermonde
1638), raadspensionaris te Dendermonde, boezemvriend van J. de Harduwijn,
publiceerde ‘De Teneraemonda’ (Antverpiae, 1612) (Zie
Hard., blz. 106 en vlg.).
LIPSIUS, Justus: (Overijse, 1547-Leuven 1606), was van 1578-1591
professor in de geschiedenis en de rechten te Leiden, en van 1592 tot 1606
professor in de oudere ge-