| |
| |
| |
II. Bronnen en aantekeningen
Titelblad
Grieksche: als voornaamste bron wordt ongetwijfeld Anakreoon
bedoeld; het is echter waarschijnlijk dat de auteur zich mede heeft laten
inspireren door Remy Belleau's franse navolging; en wellicht is de nederlandse
vertaling van de oden door zijn vader hem een impuls en een gids geweest. In
zijn Biographisch Woordenboek, 1821, III, blz. 61, beweert P.G. Witsen Geysbeek
die vertaling van François de Harduwijn nog te hebben gezien; het is ons
helaas nog niet gelukt het handschrift te ontdekken.
‘Roose-mond’ bevat drie Anakreoon-gedichten:
1. de ode ‘Onlancx den middernacht ontrent’ (blz.
37/38,
2. de ‘Elegie’ (blz. 47/51,
3. de ‘ T'Samen-clap tusschen den Wegh-ganger met het
Duyfken’ (blz. 71/73).
(Zie beneden bij de afzonderlijke bespreking).
Latijnse: wellicht zijn hier in de eerste plaats bedoeld
reminiscenties aan de antieke literatuur: Ovidius' Tristia en Amores; Tibullus'
en Propertius' elegieën, waarin o.a. ook de ogen van de geliefde worden
bezongen (‘non oculi, geminae, sidera nostra, faces’); Catullus'
Lesbialiederen (Catullus toen door Daniël Heinsius heruitgegeven; in een
lofdicht op ‘Roose-mond’ citeert Ant. Sanderus benevens Heinsius en
Lernutius, ook Catullus als voorganger in de minnepoëzie); verder moeten
de neo-latinisten: Janus Secundus' Basia; Bultelius' Carmina; en vooral Janus
Lernutius' Ocelli 1579; Idyllia 1602 [Leuven, waar de Hard. toen studeerde],
Basia 1604 worden vermeld.
Vermits de Harduwijn zelf zich in sonnet II beroept op Lernutius'
‘Hyella schoon-ghe-ooght’, en de ogen van de geliefde een bindend
motief zijn in ‘Roose-mond’, zijn de
‘Ocelli’ongetwijfeld één van zijn literaire
inspiratie-bronnen geweest. In 42 gedichten bezingt Lernutius de ogen van
Hyella. Amor bewoont die en schiet van daaruit zijn pijlen af; de ogen zijn
sterren die de dichter licht schenken en hem met hun vuur verteren; beroofd van
hun licht dwaalt hij in nachtdonkerte en weent: zoveel motieven waarvan
‘Roose-mond’ ons echo's brengt - al zijn er geen rechtstreekse
parallelteksten te ontdekken.
Zoals bekend, heeft Lernutius met zijn Ocelli de Secundus-traditie
der Basia in nieuwe richting gestuurd, evenals dan later Eufrenius met zijn
Coma (1601) weer een andere weg insloeg. Het prikkelend nieuwe van de Ocelli
moet jonge dichters vanzelfsprekend hebben bekoord. (Er zijn o.a. latijnse
navolgingen van Janus Gruterus, Ocelli 1587; Janus Dousa jr., Poëmata
1604; A. van der Burch, Oscula et Ocelli, 1600. En in de volkstaal zijn er de
Plejade-dichters, alsmede Gasparo Murtola, Gli Occhi 1604, Janus Dousa, met een
vijftal nederlandse ogen-sonnetten | |
| |
(Erotopaegnion, 1604, blz.
175-177); de dichters van ‘Den Bloem-hof van de Nederlantsche
Ieught’ 1608; Beheyt in de ‘Nederd. Helicon’ 1610; en later
Daniël Jonctys met zijn ‘Rooselijns Oochies ontleedt’,
1639).
In een interessante bijdrage (Nieuwe Taalgids, 45e jg.,
blz. 148 en vlg.) wees A.P. Braakhuis er op dat, terwijl Secundus door
‘hartstochtelijke levensechtheid’ bewogen werd, het bij Lernutius
enkel ‘elegant spel en stilering’ zou geweest zijn. De amoureuze
lyriek zou overigens in de kring van neo-latinisten te Leiden hoofdzakelijk als
‘geestelijke sport en blijk van eruditie’ beoefend zijn geweest.
Het blijft o.i. niettemin een delicaat probleem bij renaissance-dichters uit te
maken in hoever poëtische inspiratie eerder door lectuur van bewonderde
voorbeelden dan door eigen ontroering werd gewekt en liefde veeleer een louter
literair motief zou geweest zijn.
De heruitgave van ‘Den Bloem-hof van de Nederlantsche
Ieught’ (1608 en 1610) door Van Dis en J. Smit (Onze oude Letteren, 1955)
heeft in elk geval het hoge peil van bedoelde sportoefening in de moedertaal
helder in het licht gesteld en nieuwe belangstelling voor het Petrarcistisch
karakter van de toenmalige amoureuze sonnetten gewekt.
In een daaraan gewijde beschouwing (Nieuwe Taalgids, 49e
jg., blz. 46-47) onderscheidde W.A.P. Smit in de bundel een dubbele groep
sonnetten: een welluidende, echt ‘Hooftiaanse’, en een veel minder
welluidende. N.A. Donkersloot (ibid., blz. 259-262) toonde zich eveneens
getroffen door het Hooftiaanse ‘van sfeer, stijl en beelden’,
alsook door het opeens aanzwermen van vrij talrijke ogen-sonnetten in eenzelfde
bundel.
Beiden beklemtoonden aldus een Hooft-resonantie in die sonnetten.
Zou men niet evenzeer van een de Harduwijn-sfeer mogen gewagen? Zouden bepaalde
ogen-sonnetten, en vooral het ‘roosen-mont’-sonnet (17) de Justus
de Harduwijn-signatuur niet kunnen dragen? Er moge in dit verband op gewezen
worden dat 1608, het jaar waarin ‘Den Bloem-hof’ verscheen, ook het
jaar was waarin E. Puteanus (Leuven) de Harduwijn tot publiceren aanmoedigde
(zie boven de latijnse brief); zou het niet mogelijk zijn dat Puteanus, die in
vriendschappelijke betrekking stond tot Daniël Heinsius (Leiden), hem
enkele poëtische ‘proefstuxkens’ van zijn beschermeling
toevertrouwde?
Franchoysche: dit zijn de Plejade-dichters Du Bellay,
Belleau, Desportes en Laugier. (Ronsard werd niet nagevolgd).
Beneden worden de incipit-verzen van de vermoedelijke bronnen
aangehaald. De meeste volledige teksten zijn te vinden bij Foncke
(Roosemond, Seven Sinjoren, 1922, blz. 107-113), alsmede in onze
Hard., blz. 345 en vlg.
| |
Opdracht
Uit de opdracht spreekt het renaissance-besef betreffende de waarde
van de eigen moedertaal. Een eerste opwekking daartoe vonden de renaissancisten
wellicht in Horatius' ‘Ars poetica’, waarin een pleidooi voor de
moedertaal wordt gehouden.
De rechtstreekse bron van de inleider G. Caudron is echter Du
Bellay's ‘La Deffence et Illustration de la Langue
Françoise’ (Paris, 1549), in het bijzonder de aanvang van het | |
| |
eerste hoofdstuk ‘L'origine des langues’, alsmede enkele gedachten
uit II, 12 ‘Exhortation aux Françoys d'ecrire en leur
langue’. (Zie heruitgave van ‘La Deffence’ door Henri
Chamard, Paris 1948, Soc. des textes français modernes).
Daarenboven herinnert Caudrons argumentatie i.z. het beoefenen en
zuiveren van ‘onse vaderlandtsche taele’, alsook zijn overtuiging
niet te moeten onderdoen voor ‘den Franchoys/Spaignaert of
Italiaen’ aan Henrick Ackermans pleidooi in de ‘Apologie voor alle
de poeticsche werken van mijn Heere vander Noot’ (1580-85).
De in du Bellay's Deffence geponeerde stellingen vonden overigens
een dankbaar echo in renaissance-kringen. Een paar voorbeelden:
Zo gaat o.a. Lucas de Heere in de opdracht van ‘Den Hof en
Boomgaerd der Poësien’ (Ghent, 1965) te keer tegen de
‘curieuse gheleerde’ die de volkstaal met onverschilligheid
bejegenen, en hij beklemtoont dat ze wel ‘beter reverentie haer moeders
tale schuldigh zijn.’
Ook Jan van Hout klaagt er over ‘datter zo zelden yet fraeys
inde nederlantsche sprake voor heurluyder ogen of oren komt, ia dat dezelve
onze moederlicke tale, wiens rycheyt ende overvloedicheit men leechlicken mit
alle de spraken vande ommeliggende landen vergeliken ende daer jegens inde
waechschale zoude connen stellen, bi velen zo verachtelic ende spottelic
gehouden wert, dat de zommige hem dezelve schamen ende liever hebben hem te
ouffenen in uytheemsche talen, in de welcke zi haer leven lang arbeydende,
naulix bi de minste scrivers vergeleken mogen worden, dan haer eygen zelfs
moeders tale te gebruycken, daer zi anderssins ende hem bemoeyende omme dezelve
te helpen eren ende vermeren, leechliken tot de eerste ende voorneemste plaetse
conden geraken’. (Uit de opdracht van zijn vertaling van Buchanans
Franciscanus ± 1575, naar Prinsen, De Nederlandsche Renaissance-dichter
Jan van Hout, 1907, blz. 166).
Eenzelfde geluid vernemen wij later uit Scriverius' opdracht van
Heinsius' ‘Nederduytsche Poemata’ (1616), waar hij ‘onse
landsluyden’ aan de kaak stelt ‘die doorgaens de Romeynen ende
somtijts oock de Griecken soo veel toegheven, dat zy hare manieren, sprake,
schriften leeren, ende daer in soo veel tijdt besteden ende toebrenghen, dat zy
nieuwers vremdelingen en sijn dan in haer vaderlandt, nieuwers en dolen, en
stameren, belacchelicken en sijn dan daer zy gheboren sijn; gheen talen min en
konnen en leeren en verstaen, dan die haer de nature ende hare ouders gheleert
hebben’.
| |
Vertaling van de Puteanus-brief
Lieve Harduwijn, aanvaard toch die telg (d.i. de
‘Roose-mond’-cyclus; zinspeling op de gewoonte waarbij in het oude
Rome de vader zijn kind na de geboorte al of niet adopteerde), die U niet
zonder schade voor ons en voor het vaderland mag afwijzen. Want in der waarheid
naar mijn oprechte mening, door het feit alleen dat U er de aandacht van de
Nederlanders op vestigt, zullen zij inzien waartoe onze moedertaal en onze
dichtkunst in staat zijn; maar indien U zwijgt, zullen zij het niet weten.
Misprijs de roem niet waardoor velen tot het beoefenen van de taal der vaderen
worden opgewekt. U stel ik aan tot leider van dit koor, U die de
Schoonheidsgodinnen en de Muzen een Nederlands vaderland schenkt. O gelukkige!
indien U ons tot deelgenoten van dit geluk wil maken, indien U ons doordringt
met de dauw van uw in het openbaar bloeiend genie! Of hindert het gegeven U
wellicht? Inderdaad, het is de Liefde; niet echter de hartstocht van een
kwijnende, maar de veerkracht van een sterke ziel; niet langer dat | |
| |
klein Venuskind (Cupido), maar het kind van Minerva (de Wijsheid).
Dit draagt er zorg voor (laat me toe er nadruk op te leggen), dat de
driftfakkel uitgedoofd zijnde, de fakkel van de eer ontbrandt; dat weggeworpen
zijnde de vleugelen van een zeer korte hartstocht, die van de Roem wordt
aangegespt. Met één woord, dit is Cupido zonder hartstocht,
Liefde zonder liefde (zinnelijkheid). Ziedaar mijn oordeel, lieve Harduwijn,
maar een oordeel ook door de openbare mening bekrachtigd. Met ware genegenheid,
vaarwel!
| |
Vertaling van Andreas Hojus' Lofdicht:
Wat is toch deze nieuwe geest over onze generatie, generatie die
naar men beweert gekruid door het latijnse en griekse zout, van uit haar
innigste wezen de meest verscheiden kunst- en dichtwerken voortbrengt en nu
reeds haar hoogste peil heeft bereikt! Welke nieuwe geest bezielt deze
oververfijnde generatie tot het schrijven van gedichten volgens een nieuwe
methode? Zodat noch de verzengende kracht van Petrarca, noch de elegantie van
du Bartas, hoe superieur ook, uw pogingen in de weg staat!
Wat is de aard van dit wonder? Moeten we aannemen dat naar de
opvatting van de meester van Samos (Pythagoras) de ziel van Becanus in u is
gevaren? En dat de allerzuiverste woorden der Antieken bekwaam zijn zich aan te
passen aan de inlandse taalaard van de Kimbren (Germanen)? Wijkt dan,
Etrurische (romeinse en italiaanse) dichters, wijkt ook Gallische (franse)
dichters; ik weet niet wat de kimbrische (germaanse) Muze nog groters
voortbrengt (dan de poëzie van Justus de Harduwijn)!
Sonnet ‘Tot Phoebum’.
De grondgedachte van dit sonnet werd wellicht, behalve door
reminiscenties aan Propertius en Ovidius, geïnspireerd door het eerste
deel van een choliambe van de latijnse satiredichter uit de eerste eeuw
Persius, die in de middeleeuwen en ook later veel gelezen werd, nl.:
‘Nec fonte labra prolui caballino / nec in bicipiti somniasse
Parnaso / memini, ut repente sic poeta prodirem, / Heliconidasque pallidamque
Pirenen / illis remitto, quorum imagines lambunt / hederae sequaces; ipse
semipaganus / ad sacra vatum carmen adfero nostrum’ (Vgl. Perse, Satires.
Texte établi et traduit par A. Cartault. Paris, Les belles lettres,
1951, blz. 56). Wat dan betekent: ‘mijn lippen heb ik noch bevochtigd aan
de bron van Pegasus, noch herinner ik mij te hebben gedroomd op de tweetoppige
Parnassus om zo plots als dichter op te duiken; de godinnen van de Helikon en
de bleke Pirene-bron verzaak ik ten voordele van degenen wier klimop zich
slingert rondom de verbeeldingen. Het is uit mezelf dat ik als halve boer mijn
verzen aandraag naar de tempels van onze dichters’.
Maar die verre bron uit de antieke literatuur heeft ongetwijfeld
menig later dichter geïnspireerd; zo o.a. du Bellay in het inleidend
sonnet van L'Olive (1549), dat als volgt aanvangt:
‘Je ne quiers pas la fameuse couronne,
Sainct ornement du Dieu au chef doré,...
...Encores moins veulx-je, que l'on me donne
en dit sonnet heeft de Harduwijn zeker gelezen.
| |
| |
Sonnet I, naar Remy Belleau:
Voeu à l'amour ‘Les fruits versez du giron de
l'Autonne’.
Sonnet III, herinnert aan Jacques Tahureau:
‘Contre le temps je te veux maçonner’
(Poésies, 1554, blz. 66).
Sonnet IIII, naar J. du Bellay:
‘O beaux cheveux d'argent mignonnement retors’ (Les
Regrets, 1558).
Sonnet V, naar J. du Bellay:
‘Ce ne sont pas ces beaux cheveux dorez’ (Treze sonnets
de l'honneste Amour, II). Een gelijkaardig motief bij Ronsard, Cassandre
XXLVIII en CXXVIII.
Sonnet IX, naar Desportes:
‘Du bel oeil de Diane est ma flamme empruntée’
(Amours de Diane, I, 11) (Inhoud geheel in tegenstelling met Hoofts
‘Sang’, 10 januari 1610).
Sonnet X, naar Honorat Laugier de Porchères:
‘Ce ne sont pas des yeux, ce sont plutôt des
dieux’ (Sur les yeux de la duchesse de Beaufort); wellicht onder invloed
van Petrarca/Marot: ‘o vous mes yeulx; non plus yeulx, mais
fontaines’.
Liedeken, de eerste strofe herinnert aan Desportes:
‘Qui voit vos yeux divins, si pronts à
d'écocher
Et ne perd aussitost le coeur, l'ame et l'audace,
N'est pas homme vivant, c'est un morceau de glace,
Une souche insensible, ou quelque vieux rocher’.
(Cléonice VI)
Sonnet XIII, herinnert gedeeltelijk aan Louise Labé
(1525-1566):
‘Je vis, je meurs...’
of kan teruggaan op Desportes:
‘Privé des doux regards qui mon ame ont ravie’
(Diane II, 6).
Sonnet XV, naar Desportes:
‘Las je ne verray plus ces soleils gracieux’ (Diane II,
40).
Zelfde motief bij du Bellay:
‘Ces deux beaux yeux dont mon cueur jouïssoit,
Pourquoy de moy s'eslongne leur lumière?’ (Les Amours,
XXIII).
Sonnet XVI, naar du Bellay:
‘Ces cheveux d'or sont les liens, Madame’ (l'Olive,
X).
Sonnet XVII, naar Desportes:
‘Tu t'abuses, De Cour, pensant representer’ (Diverses
Amours, sur son pourtrait).
Ode, (zie boven, griekse bronnen).
Het oorspronkelijk voorbeeld is Anakreoon. Maar behalve een
mogelijke, zelfs waarschijnlijke beïnvloeding door de nederlandse
vertaling van Justus' vader, kunnen de latijnse vertaling van Henricus
Stephanus (1554) en de franse van Remy Belleau (1555) ook aan de grondslag van
J. de Harduwijns vertolking liggen. Een vergelijkend onderzoek dier bronnen
brengt een sprekende equivalentie met de grieks-latijnse tekst aan het licht,
terwijl tevens sporadische invloed van Belleau aanwezig is. (vgl. Hard.,
blz. 179-183).
Sonnet XIX, naar du Bellay die zelf in de kwatrijnen Petrarca en in
de terzinen Ariosto navolgt:
‘Le grand flambeau gouverneur de l'année’
(l'Olive, 31).
Een zelfde motief treft men bij Ronsard aan:
| |
| |
‘Quand le grand oeil dans les Jumeaux
arrive’ (Cassandre, 198).
R. Visscher vertaalde hetzelfde origineel in zijn sonnet: ‘Als
het groote oog, dat alle dingen verfraait’.
Sonnet XX, naar Desportes:
‘Voicy du gay Printans l'heureux advenement’ (Diane,
V).
Wellicht ook invloed van Ovidius:
‘Frigora jam Zephyri minuunt’ (Tristia, III).
Zelfde motieven bij Ronsard:
‘Quand le grand oeil dans les Jumeaux arrive’ (Ie livre
des Amours, 198).
en ‘Amour et Mars sont presque d'une sorte’ (ibid.,
180).
Simon van Beaumont (vgl. Hard., blz. 194) vertaalde als
volgt:
‘Nu komt de zoete lente vernieuwen ons den tijd’
‘Mars en Cupido zijn op wegen en in velden,
D'een neemt jong minnaars aan, en d'ander strijdbaar helden,
En elk te storten poogt, d'een tranen, d'ander bloed,
Cupido met zijn bogen en Mars met bloote zweerden’.
R. Visscher, in een gelijkaardig sonnet, zegt dat Mars in de lente
werft om strijers, en Cupido om vrijers.
Sonnet XXI, naar Belleau:
‘Amour estant lassé de trainer par les cieux’ (le
journée de la Bergerie).
Sonnet XXII, naar du Bellay:
‘Garde toy bien, ô gracieux Zéphire’
(l'Olive, IX).
Sonnet XXIII, naar du Bellay:
‘Face le Ciel, quand il voudra, revivre’ (l'Olive,
XIX).
Elegie (van Swaerveld):
Het verheerlijken der bekoorlijkheden van de geliefde in een z.g.
‘portret van de geliefde’ was renaissance-mode. De vertalingen van
en navolgingen naar Ariosto's sonnetten (portret van Alcine) en de oden van
Anakreoon door Ronsard (1552) en Belleau (1555), benevens de stroom van
‘Blasons anatomiques du corps femenin’ (Paris 1550), ontketenden
een echte wedijver in het ontwerpen en berijmen van dergelijke portretten. In
nagenoeg altijd dezelfde volgorde wordt de toverkracht van het haar, de ogen,
de wenkbrauwen, de mond, tanden en lippen, het gelaat, de kin, de hals, de
borsten bezongen.
De brabantse Ronsard, Jonker Jan van der Noot, deed het in zijn
‘Ode aen Olympia’ en in zijn ‘Cort Begryp der XII Boecken
Olympiados’ (1579). Hooft bezong ‘'t flonckren van 's Lichaems
Weelicheyden’ in de ‘Bruiloftsang op het Huwelyck van W.J. Hooft en
I.C. Quekels’ (28 juni 1605) en vergeleek dit exploreren met de van bloem
tot bloem dwarrelende bij: ‘soo dweerelt wufte bye, in eenen hof vol
bloemen / van een op aer, tot sy niet onontgonnen laet’.
- Jacob van der Schueren dichtte, ook naar Rosnard, een
‘Kluchtigh versoeck om 't Liefs afbeeldinge’ (Nederduytschen
Helicon, 1610, blz. 319). In dezelfde trant, in het spoor van
Plejade-portretten, stelde Bredero de ‘Lucelle’ (1616) in
reliëf (vs. 14-16, 20-49).
J. de Harduwijn nu volgde in Roose-mond (1613) waarschijnlijk
Belleau na (1e Journée de la Bergerie), al kan de invloed van
zijn vader, die Anakreoons oden | |
| |
vertaalde, wellicht de eerste
impuls geweest zijn. In 1615 zagen de ‘Twaalf Sonnetten van de
Schoonheyt’ (Apollo oft Gesangh der Musen) het licht, en zo gaat de rij
verder.
Sonnet XXVI, een rechtstreekse bron is mij onbekend. Maar
gelijkaardige motieven treft men in heel wat renaissance-gedichten aan. De
aanvangsverzen van een sonnet uit ‘Den Bloemhof van de Nederlantsche
Ieught’ (Amsterdam, 1608, blz. 12) wijzen op eenzelfde oorspronkelijke
bron:
‘Cupido soo ghy zijt niet anders als een kint,
Hoe comt ghy dan een Heer te zijn van Heeren...’
en verder (2 str.)
‘Cupido soo ghy zijt altijt al even blindt,
Hoe comt dat ghy so juyst mijn herte altijt vint...’
zelfde echo's bij Van der Noot:
‘...wat mach de liefde wesen?
Is sy soet ende goet, hoe valt sy hert in desen?...’
(naar de Baïf en Petrarca).
Sonnet XXVII, naar het beroemde en vaak nagevolgde sonnet van
Desportes (die zelf Sasso navolgde): ‘Je me veux rendre Hermite, et faire
penitence’ (Diane, II, 8).
Sonnet XXVIII, naar du Bellay:
‘Or que la nuict son char estoilé guide’
(l'Olive, 54).
Sonnet XXIX, naar Desportes (zelf onder invloed van Sasso: S'io sedo
a l'umbra): ‘Si je me siez à l'ombre, aussi soudainement’
(Diane, II, 3).
Ook Janus Dousa publiceerde in 1604 een sonnet door dezelfde bron
geïnspireerd: ‘Indien ik ben verhetst, en soeck der boomen groent /
Cupido by mijn komt...’ (Poemata, Lugd. Bat. 1604, V, blz. 174).
Sonnet XXX, naar Desportes:
‘Dieu des hommes perdus, sera-ce jamais fait’ (Diane,
II, 53).
Echo XXXII, dergelijke ‘echo’-voorbeelden kan de Hard.
gevonden hebben o.a. bij du Bellay, in het ‘Dialogue d'un Amoureux et
d'Echo’ (Poësies 1549, I, 273); of bij Janus Secundus in zijn
‘Viator et Echo’ (Opera, 1541). Reeds in de Oudheid vindt men de
echo-vorm.
Liedeken, naar Belleau: ‘Comme la vigne tendre’ (1e
Journée de la Bergerie, II), dat overigens teruggaat op Ronsard's Amours
(L.II, 25).
Jonker Jan van der Noot volgde Ronsard na in zijn ‘Ode aen
Olympia’, Janus Secundus behandelt eenzelfde motief in zijn Basium II, en
wellicht ligt de eerste bron bij Propertius en Ovidius.
T'Samen-clap, naar Anakreoon hetzij rechtstreeks, hetzij wellicht in
het spoor van François de Harduwijn, of van Belleau: ‘La Colombe
et le Passant’. In elk geval beantwoordt de H.'s titel aan die van
Belleau, ook de alternerende aanduiding van de sprekers ‘Den
Wegh-ganger’ en ‘Het Duyfken’. De verzen 7/8 en 32 wijzen
eveneens naar Belleau. Andere verzen daarentegen staan dichter bij het gr.
origineel, (vgl. Hard., blz. 181-182). Ronsard dichtte op zijn beurt een
‘Ode de la Colombelle’.
Sonnet XXXIX, naar du Bellay:
‘Qui a peu voir celle que Dèle adore’ (l'Olive,
XVI).
| |
| |
Wellicht mede door Desportes geïnspireerd (Les
Amours d'Hippolyte, XII):
‘Celuy qui n'a point veu le printans gracieux...’
‘Celuy qui n'a point veu par un tans furieux la
tourmente...’
‘Qu'il s'arreste pour voir la celeste lumiere des yeux de ma
deesse...’
In ‘Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught’ 1608
(uitg. Van Dis en J. Smit, blz. 19) staat een gelijkaardig sonnet (4):
(1e str.) ‘Die noyt en hebt ghesien ten opstaen van den
dage
Den Meyschen Morgen-stont...
(3e str.) Comt hier en siet mijn lief...’
Sonnet XL, naar Belleau:
‘Lune porte-flambeau, seule fille
héritière’ (le Journée de la Bergerie II). Het
maanmotief herinnert o.a. ook aan Propertius (III, 16): ‘luna ministrat
iter...’
Sonnet XLI, naar Belleau:
‘Ce jourd'huy que chacun prodigue sa largesse’
(Sonnets).
Sonnet XLII, naar Desportes:
‘Ces eaux qui sans cesser coulent dessus ma face’(Diane,
I, 49).
Sonnet XLVI, naar Desportes:
‘He, ne suffit-il pas qu'Amour trop animé’
(Diane, II, 11).
Sonnet XLVII, herinnert enigszins aan Desportes:
‘O lict! s'il est ainsi que tu sois invente’ (Diane, I,
7).
Sonnet XLVIII, wellicht naar Belleau:
‘t'esbahis-tu si de soupirs ardans un escadron s'eslance de ma
bouche’. (Oeuvres, blz. 127).
Claght-dicht, naar Desportes:
‘Beauté, si chere aux yeux, et si cruelle aux
ames’ (Elegies, I, 13).
Bij Desportes 88 verzen, bij de Harduwijn 74.
| |
Lof myns Liefs Haer-Tros
I. Auteurschap
Dit lofdicht (94 alexandrijnen) verscheen in 1611 anoniem, als
bladvulsel van het laatste vel, achteraan de nederlandse vertaling van E.
Puteanus' Comus. [Eryci Puteani Comus, dat is Bras-godt ofte slempfeeste der
Cimmerianen, in ghedaente van eenen Droom. Uyt den Latyne in Neder-landtsche
taele overgheset, door P.S. Tot Loven, By Philips van Dormael, 1611].
In een woord vooraf van ‘Den Drucker tot den Leser’
lezen wij volgende belangrijke verantwoording:
‘Goedtwillighe Leser, om gheen plaetse te verliesen, sal ick
dese overgheschoten blaederen oock met iet lesen-weerdichs bekleeden. Ghelijck
den ackerman gheen goedt landt onghesaeydt en laet: alsoo moet ick oock dit wit
overblyfsel oorbaeren. Oock t'ghene hier by komt, sal ghelijck naer de
Maeltydt, eenighe lieflijckheydt zijn, om eenen goeden mondt te maecken: jae
om een goet gehvoelen teghen den ghenen die het selve ghemaeckt heeft. Want
ghelijck my sommighe van zijne Ghedichten in handen ghekomen waeren,
weerdich om aen Comus taefel, ende in een gheestvroolijcke vergaederinghe
gesonghen te worden, soo heb ick dit kuysch minliedt, seggh'ick,
| |
| |
den Lof op zijn Liefs Haer-Tros, uytghekosen: waerin ghy
verstaen soudt wat onse spraecke doen kan, als zij een fraey verstandt
ghevonden heeft’.
Wie is nu de auteur van dit lofdicht?
P. de Keyser heeft het gedicht ontdekt en als eerste het vermoeden
uitgesproken dat Justus de Harduwijn er de auteur van zou kunnen zijn. (Vgl. in
de ‘Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Vl. Academie 1927’:
‘Een onbekend Minnedicht van Justus de Harduyn, verschenen in
1611’).
M. Sabbe daarentegen, schreef naderhand het vers toe aan Erycius
Puteanus. (Vgl. ibid., 1932, blz. 585-589 ‘Een onopgemerkt Nederlandsch
gedicht van Erycius Puteanus?’), wat ons van alle grond onbloot
lijkt.
Op een derde mogelijkheid werd gewezen door C. Sobry. In de
inleiding tot zijn vertaling van Erycius Puteanus' ‘Comus’ uit 1608
(Seven Sinjoren, Antwerpen, 1938, blz. XX) veronderstelt hij dat Jan de
Schepper (1580-1620) - de naar zijn mening vermoedelijke vertaler in 1611 van
de Latijnse ‘Comus’ - tevens de auteur van het nederlandse gedicht
‘Lof myns Liefs Haer-Tros’ zou kunnen zijn.
Als vierde pretendent duikt dan nog Daniël Heinsius op. Hij
onderhield drukke vriendschappelijke betrekkingen met Puteanus, die hem een ex.
van zijn ‘Comus’ (1608) had geschonken, en bracht hem
waarschijnlijk in augustus 1609 een bezoek. (Vgl. Simar, Puteanus, 1909, blz.
205). Het is derhalve niet uitgesloten dat hij hem persoonlijke gedichten zou
hebben laten lezen. Maar waarom werd desgevallend de ‘Haer-Tros’
dan in de ‘Nederduytsche Poemata’ (1616) niet opgenomen?
Prof. de Keysers gissing lijkt ons ten slotte de meest
waarschijnlijke. Daarbij moge de aandacht nog op het volgende worden gevestigd:
in het voorjaar 1608 had J. de H. een reeks gedichten aan Puteanus toevertrouwd
en hem gepolst i.z. het al of niet opportune van hun publikatie; wellicht ging
het om meer gedichten dan de later in ‘Roose-mond’ gebundelde.
Puteanus reageerde bijzonder gunstig en dwong in zijn brief van 10 mei 1608 op
publikatie aan. (Vgl. de latijnse brief, boven blz. 71). Naderhand constaterend
dat de auteur bleef aarzelen, is het best mogelijk dat hij in 1611, ingaande op
een verzoek van de uitgever Ph. van Dormael die zijn Comus-vertaling aan het
drukken was en naar bladvulsel voor een laatste vel uitzag, hem enkele teksten
waaronder de ‘Haer-Tros’ ter beschikking zal hebben gesteld. Zo
hoopte hij wellicht de nog steeds aarzelende auteur aan te moedigen, alsmede de
poëzie-minnaars op het nieuwe geluid attent te maken.
Uit ‘sommighe van zijne Ghedichten (hem) in handen
ghekomen’, koos Van Dormael nu het ‘kuysch min-liedt, den Lof op
zijn Liefs Haer-Tros’. Wie het gedicht begint te lezen, ‘Och Haer,
ghestruevelt Haer’ komt in de ‘Roose-mond’-sfeer en, al wordt
hij verder wel gehinderd door de nog al opgeschroefde inhoud, ontdekt hij
niettemin hem uit de R. bekende woorden, beelden en versritmen.
De publikatie ervan in 1611 kan voor de Harduwijns vrienden G.
Caudron en David van der Linden een prikkel geweest zijn tot aandringen opdat
hij zijn eigenlijke Roose-mond-cyclus het licht zou laten zien, of bij aldien
‘den ampt die hy teghenwoordich (was) bedienende’ hem daartoe niet
passend leek, zelf tot een gecamoufleerde uitgave over te gaan. Ze moeten in
elk geval Dormaels editie 1611 hebben gekend; wat duidelijk blijkt uit de
Dormael-echo's in Caudrons opdracht aan de G'huldebroeders van S.
Catha- | |
| |
rine.
Merkwaardig zijn o.a. volgende parallel-teksten:
1. v.D. ‘sal eenighe lieflijckheydt zijn’
C. ‘dese gheleerde lieffelijcheydt’
2. v.D. ‘ghelijck my sommighe van zijne Ghedichten in handen
ghekomen waeren’.
C. ‘eenigh deel derselver / my ter handt gecomen’.
3. v.D. ‘waerin ghy verstaen soudt, wat onse spraecke doen
kan...’
C. ‘merckt dan of wy onse taele niet prijs-weerdigh en moeten
achten’.
Al valt over het auteurschap van de ‘Haer-Tros’ wellicht
nog meer te ontdekken, toch achten wij de herdruk ervan als bijlage bij de
‘Roose-mond’ verantwoord, hetzij als eerste gepubliceerd nederlands
vers van de Harduwijn, hetzij als interessant literair tijdsdocument.
| |
II. Bron
Een rechtstreekse bron is nog niet ontdekt. Maar de op mythologische
leest geschoeide bouw van het uitvoerig en nog al cerebrale gedicht laat zo'n
bron vermoeden. Ongetwijfeld ligt die in het domein van de in Frankrijk tijdens
de renaissance zo populaire: ‘Blasons anatomiques du corps femenin’
(Paris 1550), die de Plejade-dichters als voorbeelden dienden van talrijke
lofdichten op afzonderlijke vrouwelijke bekoorlijkheden.
Lofdichten op het ‘haar’ van de geliefde schreven o.a.
Jean de Vaugelles (± 1559), Melin de Saint-Gelays (1487-1558), Ronsard,
du Bellay, Belleau, Desportes, enz. - Maar geen loopt helemaal parallel met de
‘Lof myns Liefs Haer-Tros’.
Er is evenmin rechtstreekse beïnvloeding door A. Eufrenius'
‘Coma’ (Poëmata, Lugd. Bat. 1601, blz. 65-80), waar
‘Haar’-lofdichten voorkomen o.a. onder volgende titels:
De Isabelle, se pectentis, comis.
Amor ligatus crine Isabellae.
Capillos maximum esse corporis ornamentum.
| |
Auteurs en geraadpleegde edities
I. Joachim du Bellay (1525-1560)
1. ‘La Deffence et Illustration de la Langue Francoyse’
(1549) - Edition critique publiée par Henri Chamard.
(Société des Textes français modernes - Paris, Didier,
1948).
2. ‘Poésies françaises et latines de Joachim du
Bellay’, avec notice et notes par E. Courbet, I-II. (Paris, Garnier,
1918).
II. Remy Belleau (1528-1577)
‘Oeuvres complètes’ (éd. A. Gouverneur,
1867).
III. Philippe Desportes (1546-1606).
‘Les Oeuvres de Philippes Des Portes’ (Anvers, Coninx,
1596). Hoogstwaarschijnlijk zal de Harduwijn deze antwerpse uitgave van 1596
gekend hebben.
In de ‘Textes Littéraires Français’
(Genève, Droz) heeft Victor E. Graham onlangs de voornaamste
dichtbundels van Desportes met inleidingen en aantekeningen opnieuw
uitgegeven.
| |
| |
IV. Honorat Laugier (?-1653)
‘Les Sonnets d'Amour du XVIe au XXe
siècle’, Choix par A. Séché. (Paris, Michaud, z.j.,
blz. 44).
V. ‘Traité du Sonnet’ par le Sieur Colletet.
(Textes Litt. Français, Texte établi et Introduction par P.A.
Jannini, 1965).
VI. Het magistrale werk van Henri Weber, La Création
Poétique au XVIe siècle en France. I-II (Nizit, Paris,
1956).
VII. Raymond Lebègue, La Poésie Française de
1560 à 1630. (Soc. d'éd. d'enseignement supérieur, Paris,
1951).
VIII. Lumières de la Pléiade - Actes du 9e
stage intern. d'études humanistes tenu à Tours en 1965 (Paris,
Vrin, 1966).
| |
III. Latere omwerkingen in religieuze zin
Latijns lofdicht van Andreas Hojus: met enkele varianten, opgenomen
onder de liminaria van de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’
16201.
Sonnet I, omgewerkt als opdracht van de ‘Goddelycke
Wenschen’ - 1629 - aan Hermannus Hugo S.J., de auteur van de
oorspronkelijke ‘Pia Desideria’ 1624-.
Sonnet XI, omgewerkt in ‘Godd. L.-S.’ blz. 64, onder de
titel ‘Op de Liefde Godts’: ‘Mijn hert en t'Spieghel-glas,
vertoonder van 't ghesicht’.
Sonnet XII, omgewerkt in ‘G. L.-S.’, blz. 172, onder de
titel ‘Van de Vreese des Oordeels’.
- zelfde incipitvers.
Liedeken - omgewerkt in ‘G. L.-S.’, blz. 81, onder de
titel ‘Tot alle Godts Heylighen’: ‘Hemel-borghers, neemt eens
acht’.
Sonnet XXV, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 140, onder de titel
‘Den Sondaer beclaeght berooft te syne van Ghesighte’.
- zelfde incipitvers.
Sonnet XXVII, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 141, onder de
titel ‘Den Sondaer claeght aen yeder schepsel syn ongheval’:
‘Neen/neen, ick wil van hier: ick wil nu gaen beschreyen’.
Sonnet XXVIII, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 138, onder de
titel ‘Den Sondaer claeght aen yeder Schepsel zijn Ongheval’.
- zelfde incipitvers.
Sonnet XXX, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 135, onder de titel:
‘Den Sondaer claeght dat sijne pijn meerder is dan de pijne der
hellen’: ‘Seght my/mijn aerem Siel! zal 't dan noch langhe
sijn’.
Sonnet XXXI, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 137, onder de titel
‘Den Sondighen Mensche ver- | |
| |
hopt door de verdiensten Christi
aen het H. Cruys hem naermaels te verblijden’: ‘Helas! ten waer
gheen nood/zoo dicks my te beswaeren’.
Sonnet XXXII, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 144, onder de
titel ‘Den Sondaer zynde ghevloden uyt de weerelt heeft echo tot zyn
toe-spraeke’: ‘Och! wat hebb'ick verdriets op deser aerd
gheleden!’
Sonnet XXXIV, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 146, onder de
titel: ‘Den Sondaer, waer hy hem is keerende, en vindt niet dan
teghen-spoedt’: ‘Ick dacht' in desen bosch/de Weerelt heel
t'ontvluchten’.
Sonnet XXXVII, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 134, onder de
titel: ‘Den Sondaere verhaelt gheheel syne Ghesteltenisse’:
‘Als ick ter weerelt merck'/hoe dat't met my al gaet’.
Liedeken, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 118 (behalve drie
strofen), onder de titel: ‘De Christelijcke Siele verheught haer in het
kussen van 't Cruyce Christi’: ‘Ghelijck den wijngaert
teer’.
Sonnet XLII, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 66, onder de titel:
‘Op de Liefde Godts’: ‘De waeters/die ghy siet langhst mijne
wanghen leken’.
Sonnet XLVII, id. in ‘G. L.-S.’, blz. 139, onder de
titel: ‘Den Sondaer claeght dat de weerelt beneemt syn ruste’.
- zelfde incipitvers.
De Gheboorte der Liefde, door David van der Linden, omgewerkt onder
de liminaria van ‘Den Val ende Opstand van David’ 1620 - de
Harduwijn wordt er in geroemd als ‘hooft der Duytscher Poeten’.
|
|