De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
BijlagenI. Lof myns Liefs Haer-TrosGa naar voetnoot#. (1611)Och Haer ghestruevelt
Ga naar voetnoot1 Haer, dat soo vlammende blinckt,
Dat ghy Phoebus Haer-schyn verre ten onder brinckt
Ga naar voetnoot2:
Wie sal het minste
Ga naar voetnoot3 deel van u weerde beschryven,
Of inde penn' en sal spraeck-aerme Vele blyven
Ga naar voetnoot4?
5[regelnummer]
Ghy zijt de kroon des hoofts, en van het hooft een
hooft,
Van schoonheydt zijn zij oock, die van u zijn berooft:
Al-waer oock Venus self met schoon purper omvanghen
Ga naar voetnoot7,
Met Ganges klaer ghesteent', met Tagus goudt behanghen
Ga naar voetnoot8,
Of al-waer zij oock naeckt, soo zij voor Paris
Ga naar voetnoot9 stondt,
10[regelnummer]
Als haer des schoonheydts prijs den Appel wierdt ghegont
Ga naar voetnoot10;
Den traegh-voetighen Godt sou de walgh van haer steken
Ga naar voetnoot11,
Siend' het schoon-maeckend' Haer aen zijn huysvrouw' ghebreken
Ga naar voetnoot12.
Zijt ghegroet, gulden Haer, ghy zijt
Ga naar voetnoot13 die
myn lief schoon,
Oock boven Venus doet spannen des schoonheydts kroon.
| |
[pagina 169]
| |
15[regelnummer]
Rondom 'themelsch' aenschyn, kondt ghy u rycke spreyden
Ga naar voetnoot15,
En tusschen uws ryckx pael u selven nochtans leyden
Ga naar voetnoot16:
Ghy myns liefs ooghen-strael belommert en beschaut
Ga naar voetnoot17
Brekend' haer sterck ghesicht, 'twelck myn herte benaut
Ga naar voetnoot18:
Het voor-hooft van ivoir set ghy hooghe verheven
Ga naar voetnoot19,
20[regelnummer]
En schynt als Over-heer
Ga naar voetnoot20 hem zijn vrydom te gheven.
Och wat een aensien ist, als ghy in een root lint
Ga naar voetnoot21,
Het liefde-flauw ghesicht
Ga naar voetnoot22 van den minnaer verblindt:
Als ghy, d'halsen ghelijck van glimperende duyven
Ga naar voetnoot23/24,
Der Sonne-straelen kracht te rugghe doet weerschuyven:
25[regelnummer]
Als ghy als eenen Pauw die zijnen steert ontpluyckt
Ga naar voetnoot25,
Verwen duysenderley reghen-bogich ont(p)luyckt:
Als ghy Pyramidael, en tor-wys opghedreven
Ga naar voetnoot27,
Een oprechte vlam' viers op myns liefs hooft doet beven.
Dit is het vier, ô lief, het welck gheeft een voor-wys
Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Van dien u met goedt recht behoordt, hemelschen prys
Ga naar voetnoot30.
Op Tullus hooft voor-tydt
Ga naar voetnoot31 een licht
vier quam ghesoncken,
| |
[pagina 170]
| |
Voor-segghende de Kroon, hem naedemael
Ga naar voetnoot32
gheschoncken:
Maer dit schyn-baerich
Ga naar voetnoot33 vier van hem rasschelijck vloot,
Als een vermeynde sterr' die spyse-loos
Ga naar voetnoot34 valt doot.
35[regelnummer]
Het uwe jeuchdich blyft, groeyende met u oude
Ga naar voetnoot35,
Altoos meer ende meer ghelijckende den goude;
Altoos meer ende meer te kennen ons het gheeft,
Dat ghy een Koninghinn' van alle vrouwen leeft.
Wie en verwondert niet te sien de gouden stringhen
Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Vyt der natueren gheest onder elckander vringhen
Ga naar voetnoot40?
Noyt Delphin inde zee in zijn weer-stille jacht
Ga naar voetnoot41,
Soo menighen speel-keer onder elck-ander vlacht
Ga naar voetnoot42;
Noyt, als de Son met haer ongheweert -vyandt -raeyen
Ga naar voetnoot43
Der winden hert gheblaes verbiedt spytich te waeyen
Ga naar voetnoot44;
45[regelnummer]
Noyt dan den voghel-heer
Ga naar voetnoot45 en draeyt soo in zijn vlucht
En met zijn vloghel-scheers
Ga naar voetnoot46 en maeyt de soete lucht.
Och Haer, ghevlochten Haer! De spin tot gheender uren
Ga naar voetnoot47
En breyde sulck een net uyt den gheest der natueren
Ga naar voetnoot48:
Noyt den zyd'-worme veegh
Ga naar voetnoot49, als hem de doodt quam an,
50[regelnummer]
Hem selven uyt hem self sulck weerdich dootkleet
Ga naar voetnoot50 span:
'Tis de Goden een vreucht, een wonder voor de menschen;
Des' eerent, en ontsient; de die
Ga naar voetnoot52 om 'tselve wenschen.
| |
[pagina 171]
| |
Het is, het is den nest van Venus roeck'loos kindt
Ga naar voetnoot53,
Ghewapent, en ghevleerckt, bedriegher naeckt, en blindt
Ga naar voetnoot54:
55[regelnummer]
Hier wierdt eerst opghevoedt als in een weerde plecke
Ga naar voetnoot55,
Als in eenen speel-hof bevrydt van alle vlecke
Ga naar voetnoot56:
Van dit Haer zijn natuer', en zijn ghewaech hy track
Ga naar voetnoot57;
In dit Haer hy zijn torts
Ga naar voetnoot58 hert-brandende eerst onstack:
Van dit Haer hy de pees' van zijnen boghe draeyde;
60[regelnummer]
Dit Son-luysterend' Haer zijns ooghen strael uytlaeyde
Ga naar voetnoot60:
Van dit Haer worden hem zijn vloghelen
Ga naar voetnoot61
ghemaeckt:
Van dit Haer, soo hy is, quam hy eerst moedernaeckt
Ga naar voetnoot62:
Hier leerd' hy eerst den mensch waen-trouwelijck
Ga naar voetnoot63 bedrieghen,
Siende 'tself met den windt licht-veerdelijck vervlieghen.
65[regelnummer]
Dit is, dit is de torts
Ga naar voetnoot65, die myn herte,
Lief, schendt:
Dit is de straffe pees' die my den schicht toesendt:
Dit is den klaeren glans die'ck niet en kan verdraeghen:
Dit is 'svloghels ghespan
Ga naar voetnoot68, die my over-al jaeghen:
Dit is 'tonstandich Haer, 'twelck met u hert' hem vout
Ga naar voetnoot69:
70[regelnummer]
'Twelck my nu hope gheeft, en nu weder verflout
Ga naar voetnoot70:
Dit is het Haer het welck my duysent, duysent werven,
Van der Sonnen op-ganck, tot onderganck doet sterven:
Dit is het Haer het welck door zijnen wilden gloet,
Met u vreedtheydt myn doodt ghesworen hebben moet.
75[regelnummer]
Och wanneer sal dien dach, dien soeten dach eens
schynen,
Dat door myn lanck verdrach
Ga naar voetnoot76
des' vreedtheydt sal verdwynen!
Dat ghy d'ontrouwe vluch
Ga naar voetnoot77 van u licht-vliegich Haer,
Noch 'thooveerdich opstel niet en sult volghen naer
Ga naar voetnoot78!
| |
[pagina 172]
| |
Maer siend' het selv' altydt ghehoorsaemheydt u
bieden,
80[regelnummer]
En naer den will' uvs handts, nu hier, en nu daer
vlieden:
Siende dat pluym-saecht is; sult my ghenade doen
Ga naar voetnoot81,
En myn ghetrouwe liefd' oock saechtelijck opvoen
Ga naar voetnoot82.
Nu dan, nu dan aensiet mijne betraende ooghen,
Laet mij die met u Haer, lief, eens soetelijck drooghen:
85[regelnummer]
Van mijnder traenen vloedt sal ickt dan maecken nat,
Dat door-gaens leken sal van overvloedt heel sat
Ga naar voetnoot86:
Dan sal ickt aen mijn hert, gheroost
Ga naar voetnoot87 door des
brandts pyne,
Vlechten tot laevenis, als koele medecijne.
Och lief, och lief, laet toe d'welck u niet schaen en mach
Ga naar voetnoot89,
90[regelnummer]
En my bringhen nochtans uyt myn bitter gheklach:
Dan sal ick met myn dicht soo hoogh' uwen naem heffen,
Dat den hemel den prys lichtelijck sal beseffen
Ga naar voetnoot92;
En segghen dat met recht Godt u Haer heeft ghestelt
94[regelnummer]
Op 'topperste des hoofts, als alder vrouwen beldt
Ga naar voetnoot94.
|
|