De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
XLVI.Ist niet ghenoech, helaes! dat het cleyn Venus kint
Ga naar voetnoot1
Haudt
Ga naar voetnoot2 mijn ionck hert
in t'vier groeyende t'aller stonden,
Sonder dat nu t'ghesucht uyt mijne borst ghesonden,
Voedsel gheeft aenden brand, die my gheheel verslint?
5[regelnummer]
O droef, dwaes, onghetemt, dompigh
Ga naar voetnoot5 ghehijgh van windt!
Dat dit vier niet en stilt
Ga naar voetnoot6,
d'oorsaeck zijt ghy bevonden.
Laet dit mijn ooghen doen, die in traenen ontbonden
Ga naar voetnoot7,
Uytghieten sullen t'vier, daer door ick ben ontsint
Ga naar voetnoot8.
Och t'is voorwaer al raes
Ga naar voetnoot9,
traenen ick laet u vaeren:
10[regelnummer]
t'Waeter en blust gheen liefd': Neptun
Ga naar voetnoot10 onder sijn baeren
Heeft meer dan duysent mael gheweest met liefd' bevaen
Ga naar voetnoot11.
Wel aen dan droef ghesucht, wilt u vermoghen tooghen
Ga naar voetnoot12:
Herblaest mijns herten vier
Ga naar voetnoot13, en sijn cracht doet verhooghen:
Want hoe dat lichter laeyt, hoe dat eer sal uytgaen
Ga naar voetnoot14.
|
|