De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
XLIIII.Ick ghelijck mijne liefd' by t'sassem weerelts rond'
Ga naar voetnoot1.
Den aerd-bodem die is mijn stant-vastighe trauwe:
Den wind is mijn ghesucht, spruytend' uyt s'herten
rauwe
Ga naar voetnoot3:
Mijn ialoursheydt sot, is den vuyl helschen grond:
5[regelnummer]
Mijn sorgh den winter cout, bleeck, b'ijst
Ga naar voetnoot5, en
onghesont;
Den somer, den hertstreck tot
Ga naar voetnoot6 mijne schoon ionckvrauwe:
Mijn hert is eenen bergh van stael, ende van gauwe
Ga naar voetnoot7:
Den tijt is mijnen anxst, en druck
Ga naar voetnoot8 tot aller
stondt.
Het waeter, of de zee, het vloeyssel
Ga naar voetnoot9 mijnder ooghen:
10[regelnummer]
Mijn ghepeys, blomkens teer die weynigh hun
vertooghen
Ga naar voetnoot10:
Mijnen brandt is de son, die yderlijck
Ga naar voetnoot11
aensiet:
En mijns begheerten wensch, is des lochts wijde
baene:
Mijn hope en mijn betrauw, de wilt-loopende maene
Ga naar voetnoot13:
Maer den vruchtbaeren Oughst en schauw' ick
Ga naar voetnoot14 isn my niet.
|
|