De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
XLII.Die waeters, die ghy siet langhs mijne wanghen leken
Ga naar voetnoot1,
Oorkonders
Ga naar voetnoot2 openbaer
van mijn verborghen pijn,
En dunckt, o Roose-Mond, niet dattet
Ga naar voetnoot3 traenen zijn;
Want hoe souden in my soo veel traenen ghesteken
Ga naar voetnoot4?
5[regelnummer]
Uyt u volmaeckte deughd', en schoonheydt niet om spreken
Ga naar voetnoot5,
Maeck ick dit waeter self, en uyt de soete mijn
Ga naar voetnoot6
Van u bloeyende Jeughd, en lief-gheurigh afschijn
Ga naar voetnoot7
Van u zedigh
Ga naar voetnoot8 ghelaet, t'saemen in een
ghestreken.
Mijn liefde dient voor vier, voor fornays
Ga naar voetnoot9 dient
mijn hert,
10[regelnummer]
Mijn ooghen voor helmet
Ga naar voetnoot10, daert in ghewonnen wert,
Den wind van mijn ghesucht om het vier te doen gloeyen.
En om dat t'selve
Ga naar voetnoot12 is
heet, en van soo groter cracht,
Worden de dompen al tot boven hoogh ghebraght:
Die soo in overvloedt, door mijn twee ooghen vloeyen
Ga naar voetnoot13.
|
|