De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
XXXIX.Die de verliefde Maen doen heeft moghen aenschauwen
Ga naar voetnoot1,
Als
Ga naar voetnoot2 sy eens van haer
licht beroofde d'aerdsche baen,
En daelde naer haer lief met langhen slaep bevaen
Ga naar voetnoot3,
Op den bergh Ladmius in Cariens landauwen;
5[regelnummer]
En die oock heeft ghesien Aurora
Ga naar voetnoot5, blom der vrauwen,
Uyt haeren grijsaerts
Ga naar voetnoot6 schoot des
morghens vroegh op staen,
Ter wijl den hemel treckt het krieckende licht aen,
En hem vol-veerdigh
Ga naar voetnoot8 maeckt om d'aerde te bedauwen;
Die en heeft niet ghesien
Ga naar voetnoot9, soomen wel dincken magh,
10[regelnummer]
De rooskens altemael bloeyend' op eenen
dagh,
Als den voor-somer soet sijn hooft heeft uyt ghesteken
Ga naar voetnoot11:
Maer hy kan daer uyt sien, al ist met haet en nijt
Ga naar voetnoot12,
De schoonheydt van mijn lief, welcke breet ende wijt
Ga naar voetnoot13
Wort seer wel by de Maen en Aurora gheleken.
|
|