De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
XII.De zee baeren ghestoort, met t'schuym daer op ghehoopt
Ga naar voetnoot1,
Wt t'Noort-gat
Ga naar voetnoot2 het ghesnuyf der scherp-snijdende winden,
Den haeghel ruyt-ghekant
Ga naar voetnoot3, die eycken velt en linden,
Den blixem die de handt van Iuppiter ontcnoopt
Ga naar voetnoot4,
5[regelnummer]
En vrees' ick, noch den Hondt
Ga naar voetnoot5die s'hemels baen beloopt,
Noch eenigh aerdsch ghediert, bereet
Ga naar voetnoot6 my te
verslinden;
Noch Mars, in t'Nederlandt die hem eens clouck
quam vinden
Ga naar voetnoot7,
Om wasschen in ons bloedt sijns aerems opghestroopt:
K'en vrees' noch pijck, noch roer, noch poignart, noch
rapiere
Ga naar voetnoot9,
10[regelnummer]
Noch oock de scherpe schaer van Parca
ongoedertiere
Ga naar voetnoot10,
Noch t'dry-hoofdigh helsch-dier, noch eenigh fel aenstoot
Ga naar voetnoot11:
Maer ick vrees' boven al Roose-Monds
straffichede
Ga naar voetnoot12,
En haeren grammen moedt
Ga naar voetnoot13, haer ooghen vol onvrede,
In welck ick spieghel g'heel mijn leven en mijn doot.
|
|