De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
VIII.Waert dat
Ga naar voetnoot1 de rechters my volcommen recht eens deden,
Ick hadd' u ooghen schoon langh' in t'ghedingh ghestelt
Ga naar voetnoot2;
Om het claer onghelijck, overlast
Ga naar voetnoot3
en ghewelt,
Dat sy van dagh tot dagh my aen-doen sonder reden.
5[regelnummer]
Want het is blijckelijck
Ga naar voetnoot5, dat sy my noynt in vreden
En hebben laeten zijn; maer eenpaerigh
Ga naar voetnoot6
ghequelt
Met vier, waeter en windt: en in ste van vergheldt
Ga naar voetnoot7
Van mijnen trauwen dienst, met druck en anxst bestreden.
Ick sou noch boven dien, waert dat sulcx waere noot
Ga naar voetnoot9,
10[regelnummer]
Wel met Cupido self doen tuyghen
Ga naar voetnoot10, en de
Doot,
Dat sy my hulpeloos wel meynden te
Ga naar voetnoot11 doen sterven.
Maer weet ghy wat ick vrees'? dat die twee ooghen
schoon
Buyten al mijn ghelijck, mijn recht en mijn vertoon
Ga naar voetnoot13
Den Rechter mochten oock wel winnen en bederven!
Ga naar voetnoot#
|
|