De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
VI.Ooghen die my hebt doen de vryicheydt begheven
Ga naar voetnoot1,
Cleyn spieghelen der Liefd', toov'raers van mijn
ghemoedt,
Krijghers noynt t'onderbroght
Ga naar voetnoot3, die altijdt met voorspoedt
Dat
Ga naar voetnoot3 ghy bestorremt hebt,
voor u macht hebt doen beven
Ga naar voetnoot4,
5[regelnummer]
Ooghen, die self benijt de Sonn'
Ga naar voetnoot5 hoe
hoogh verheven,
Ooghen die menich-werf vercruypen doet mijn bloedt
Ga naar voetnoot6,
Als ghylier wanckelbaer my toebiedt
Ga naar voetnoot7 quaet of goet,
Waer deur
Ga naar voetnoot8
dat men my siet, dan sterven en dan leven:
Wat soete strafficheydt
Ga naar voetnoot9, wat soeter tooverij
10[regelnummer]
Haudt haere woonst' in u? wat lackicheydt
Ga naar voetnoot10 daer by,
Wat banden hauden
Ga naar voetnoot11 my zoo
soetelijck ghebonden!
Ooghen, twee Sonnen schoon! u straelen sijn soo
claer,
Dat ick daer door alleyn ulier
Ga naar voetnoot13 kan sien
voorwaer,
En tot al ander dinck worde gansch blind bevonden.
|
|