De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermdXIII. Slotbeschouwing: Primus inter pares‘Midden in hun tijd geplaatst’, oordeelde R. Foncke Ga naar voetnoot2, ‘staan de Roosemond-gedichten van J. de H. op een allereerste plaats... Beter dan de Franse voorgangers Ga naar voetnoot3, beter dan men hier ooit deed vóór hem (bedoeld is o.a. Jan van der Noot), beter dan velen na hem, kende hij de strakke dichtvorm van het sonnet: naar al de regels van de kunst begon hij het, stuurde het geleidelijk de hoogte in en zwierde het uit in onberispelijke slotregels... Hij durfde het allermoeilijkste aan, de lange alexandrijn, en wist die te leiden met een zwierigheid, die Hooft nog moest bereiken en Vondel bij lange nog niet kende. In deze eersteling... hoopt hij verzen op met een ritme, dat we nu nog moeten horen, met een levende maat... die maar gevonden wordt door wie bij zichzelf weet wat zangerigheid is.’ Op zijn beurt getuigde Anton van Duinkerken ‘hij heeft een toon, een bewegingsgebaar in zijn vers, waaraan men hem onmiddellijk herkennen kan’. Ga naar voetnoot4En in dezelfde zin wees E. Rombauts erop dat ‘de deinende golving van zijn alexandrijnen, in welluidendheid en zangerigheid, deze van Jan van der Noot overtreft’. Ga naar voetnoot5 Dit is van meet af aan ook onze mening geweest. Ga naar voetnoot6 De nederlandse vorm, die van der Noot aan het Plejade-sonnet gegeven had, is ongetwijfeld een grondslag en een voorbeeld voor de dichter van ‘Roose-mond’ geweest. Maar zijn nieuw sonnet is er naar inhoud en naar vorm boven uitgegroeid. Een frisser natuurgevoel overbloesemt het; een keuriger Nederlands geeft er rijker klankgehalte aan; een zwieriger ritme doorgolft het; een evenwichtiger bouw schraagt het veelal. Er is vooral dat onachterhaal- | |
[pagina 59]
| |
baar elegisch-zachte, dat er menigmaal droomdiepte aan geeft; vaak ook dat opborrelen uit zuiverder poëtische kernen en een sterker suggererend uitdeinen van de ontroering. In de toenmalige bloesemgaarde van nederlandse sonnetten Ga naar voetnoot1 draagt het Harduwijn-sonnet een eigen stempel: het heeft een subtieler charme. Daar het ons, binnen het kader van deze inleiding, niet mogelijk is dit onder het zoeklicht van veelzijdige literair-historische vergelijkingen te illustreren Ga naar voetnoot2, mogen deze algemene beschouwingen hier volstaan. Men bedenke daarbij dat het (‘Roose-mond’-)jaar 1613 midden in het historisch intermezzo van het Twaalfjarig Bestand lag, midden een periode dus waarin opleefde de ‘hope oft met'er tijdt een Vreede-zon misschien
Den Nederlanden mocht geduuriglijk bestraalen’
Ga naar voetnoot3,
en dat die hoop, zowel in de zuidelijke als in de noordelijke Nederlanden, de zegels van het zwijgen der dichters verbrak. In de heersende lente-stemming beleefden Zuid en Noord de dageraad van poëtische herleving. Eenzelfde echo weergalmt er. Het timbre van het veelstemmig ‘choor der Hollantsche Poëten Ga naar voetnoot4 is geen ander dan dat van het eenstemmig lied van de Harduwijn. Zijn geluid wettigde eenzelfde verwachting als dat van zijn noordnederlandse dichtgenoten. 1613 nu was in het Noorden een poëzie-rijk jaar, en tevens een met renaissancistische poëzie weelderig omkranst jaar. Want benevens verzen o.a. van Heinsius,Hooft, Bredero, Vondel en Van Borsselen Ga naar voetnoot5, die er in dat jaar als morgenstralen van een zonnige lente verschenen, zagen als in een krans eromheen toen ook liedboeken en bloemlezingen Ga naar voetnoot6 het licht, waar eenzelfde geest uit sprak. | |
[pagina 60]
| |
Maar ook de Harduwijns ‘Roose-mond ’ is zulk een morgenstraal, en geenszins enkel ‘een naschitterende poëtische ster, nadat het bloed onttrokken werd aan het lichaam der zuidelijke Nederlanden’, zoals zijn oeuvre werd gekarakteriseerd. Ga naar voetnoot1 Veeleer was hij de eerste nieuwlichtende poëtische ster boven Vlaanderen, vóórdat Zuid en Noord uiteenvielen. In 1613 was er nog hoop, dat éénzelfde lente Zuid en Noord zou overkoepelen; de snaren lagen er gespannen van éénzelfde streven. En op dat ogenblik stond de Harduwijn op een even hoog peil als de amsterdamse Plejade, en was zijn poëtisch vermogen even zuiver en even belofterijk. ‘Een gheest vol heyligh vier’ Ga naar voetnoot2 bezielde hem, en vooraleer de deemstering het Zuiden omnevelde was hij er de erkende toortsdrager van het poëtisch doorstraalde en renaissancistisch omrankte nederlandse Woord. ‘P.C. Hooft misschien uitgezonderd, vallen er in Noordnederland geen dichters aan te wijzen, die als kunstenaars van woord, vers en vorm met de Harduwijns poëzie kunnen worden vergeleken in het eerste decennium der 17e eeuw’, oordeelde zeer juist J.F.M. Sterck. Ga naar voetnoot3 Overigens, tot een gesloten psychologisch uitgesponnen snoer van gedichten om één centrale figuur bracht Hooft het toen nog niet; de Harduwijn daarentegen vlocht de eerste voldragen nederlandse sonnettenkrans, en voerde aldus het cyclische genre in onze letterkunde in: dit is de literair-historische betekenis van zijn ‘Roose-mond’. |
|