De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermdXI. Het persoonlijk-creatieveHeel die met zorg geweven Plejade-sluier verhult een diep-eigene werkelijkheid: de drang en de onrust van een verliefd hart; en dat persoonlijke openbaart zich onder velerlei gedaanten. l. Allereerst al in de samenstelling zelf. De Harduwijn heeft geen bepaalde Plejade-bundel in zijn geheel vertaald of nagevolgd, zoals men zou kunnen verwachten van iemand die zich enkel uit liefhebberij en tijdverdrijf in dergelijke poëtische mode zou hebben geoefend. Hij deed daarentegen een bewuste keus uit verschillende hem vertrouwd geraakte Amours -boekjes, voor zover hij er echo's in ontdekte van wat ‘vercruypen deed zijn bloedt’. Zo bouwde hij, mede door toevoeging van eigen gedichten, een nieuw hem alleen omzoemend poëtisch prieel, dat zijn ontroeringskernen overkoepelde; zo ontplooide hij een regenboog van eigen kleuren boven zijn gejaagd hart. Van zwoel-zinnelijke, of van epicuristisch-genietende aard is zijn eros niet; en evenmin is hij louter platonisch-idealistisch; wij herkennen er noch Ronsard, nochPetrarca in, althans niet in hun meest representatieve houding. Een eigenlijk conflict tussen zinnen en geest is overigens niet te ontdekken. Wij staan hier voor een voorbijgaande jeugdverliefdheid in haar veelal ontwapenende argeloosheid; niet als luchthartig spel, maar in volle overgave van de jonge minnaar, d.i. met felle hunkeringen, en snerpende ontgoochelingen, en altijd herhaalde opflakkeringen, en uiteindelijk gelaten verzaken. Van een stijging naar een hogere ziel-en-zin-nen doorstralende Liefde kan geen sprake zijn; de geliefde, die wel bekoorde, maar geen bestendige wederliefde bood, kon geen wekkende | |
[pagina 50]
| |
mystieke kracht worden. Er bleef de dichter niets anders over dan, zich bezinnend op ‘de dolingh' zijnder oogh’, door elegisch verzaken zijn prille verliefdheid af te snoeren, en voelend zijn ‘jonghe jeughd verdrooghen’ in het onvermijdelijke te berusten ‘soo langh als in de locht de sterren sullen staen’. En zeker ligt in dat a-mystieke van ‘Roose-mond ’ een bewijs te meer van de ‘werkelijke’ jeugdverliefdheid van J. de Harduwijn. 2. Zijn innerlijke drang herkent men in de bewogenheid van zijn vers: een zangerig, door bevende accenten gecadanseerd vers. Streng jambisch alternerend is zijn alexandrijn doorgaans nog niet - evenmin als dat van van der Noot -, maar accent-bewogen, in die zin dat tussen beklemtoonde lettergrepen in er onbeklemtoonde liggen in onregelmatig aantal. Er is als een speling van eigen aard doorheen het overgenomen frans - en wellicht ook neo-latijns - versritme, als een ondergronds aanrimpelen van de jambe. Wel zijn er, zowel in de ‘Haer-Tros ’ als in ‘Roose-mond’, een aantal zuiver jambische verzen aanwezig Ga naar voetnoot1, maar die zijn er toch eerder onwillekeurig, dan wel bewust zo geboetseerd. Pas nadat de Ieperse metrumhervormer Jacob Ymmeloot Ga naar voetnoot2 de Harduwijn gewezen had op de klemtooneis en op de ritmische tekortkomingen in ‘ Roose-mond ’, heeft hij bewust jambische verzen geschreven, d.i. in 1623 in de ‘ Uytbreiding van den 88en Psalm van David ’ Ga naar voetnoot3, al was intussen de jamben-oogst rijker geworden in de Goddelicke Lof-Sanghen (1620). Ga naar voetnoot4 Het is van belang hier te onderstrepen dat Justus de Harduwijn zelf heeft toegegeven in zijn Roose-mond nog geen zuivere jamben te hebben geschreven Ga naar voetnoot5; te merkwaardiger is dan zijn instinctief aanvoelen van wat het nederlands versritme aan het worden was, en het geleidelijk aanzwellen en doorbreken van de jambische polsslag in zijn oeuvre Ga naar voetnoot6. Dat in- | |
[pagina 51]
| |
zicht drong toen overigens allerwegen door. Ga naar voetnoot1 Er groeide, als reactie tegen het hobbelige rederijkersvers, een streven naar groter vloeiendheid van het renaissance-vers. Wie, poëtisch begenadigd, het zangritme in zich droeg, schreef instinctmatig deinende verzen; maar dat spontane moest door inzicht geactiveerd worden om te kunnen rijpen tot volmaakt harmonische zegging. En het duurde een hele tijd, vooraleer men het geheim van het wezenseigene nederlandse woordaccent als maatstaf van de verscadans (weer) ontdekte, en men zich aan de franse maat, de getelde lettergrepen, kon ontworstelen. Het meest karakteristieke in de Harduwijns sonnetvers lijkt ons echter het ritme van vier - vaak anapestisch aanzwellende - hoofdaccenten, zodat zijn alexandrijn met cesuur na de zesde lettergreep gespannen wordt enerzijds door een eigen ritme: dat van het vroegere, hem vertrouwde nederlandse vierheffingenvers, en anderzijds door een overgenomen ritme: dat van het vaak anapestisch golvend en meestal anapestisch uitdeinend Plejadevers. Ga naar voetnoot2 Beide bronnen vloeien samen in zijn ritme. Dat specifiek anapestisch vierheffingenalexandrijn - dat ook herhaaldelijk bij van der Noot aangetroffen wordt, en aanvankelijk ook bij Hooft, Vondelen Huygens - en dat herinnert aan het ritme van het middelnederlandse lied, staat chronologisch tussen de vroegere ‘losse middeleeuwse versval en de strenge, brede stapmaat van de 17e eeuw’ Ga naar voetnoot3; het schenkt eigenlijk meer soepelheid en een fellere intensiteit dan de regelmatig dreunende jambe, en het waarborgt door zijn vrijere golving een getrouwere neerslag van ontroeringen. Zo ‘is het een echt genot te luisteren hoe de Harduwijn met zijn alexandrijnen zwiert en met welk een vingervastheid hij in vier sneden in het alexandrijn een sonnet uitmusiceert. Hij kon veroverend zingen met verzen om er een hele dag in long en hoofd mee rond te lopen. Hij kon een sonnet bouwen als een echt zanggebouw en hij had daarbij die feilloze dichterroede om één alexandrijn als een zelfstandig en onvergetelijk gedicht om te toveren...’ Ga naar voetnoot4, getuigt terecht de dichter M. Brauns. Want inderdaad er gaat een heel bijzondere bekoring uit van zijn zangerig vers, dat directer ontroert dan dat van de Plejade-vóórzangers, | |
[pagina 52]
| |
en dat ons onwillekeurig binnenleidt in de mysterieuze wereld van de verliefdheid. Zeker zijn er heel wat metrische afwijkingen, die soms ritmische inzinkingen betekenen; maar andere verschuivingen zijn dan samengebalde ontroeringskernen, zoals vaak aan het sonnetbegin. Het zou ons echter te ver voeren in deze - reeds zo uitvoerige inleiding - daarover uit te weiden. Ga naar voetnoot1 Enkel moet hier nog worden gewezen op de intense golfbeweging, die de mooiste sonnetten doorstroomt. Het door de dichter ondergane ‘zuer-zoete’ spel van verliefdheidsobsessie en -ontgoocheling wordt met passie-accenten vertolkt in een lyrische vaart, die hele sonnetten doorzindert, in climaxen van argeloze verrukking, opsommingen, ontkenningen, vergelijkingen, vragen... (O! ..., Soet..., soolangh..., T'en is..., T'en zijn...), in binnenrijm en alliteratie, vooral in het huppelend of hijgend of kalmer deinend ritme van de hunkerende, klagende, of berustende minnaar. 3. In de wijze waarop de Harduwijn zijn inspiratieve bronnen herdichtte, komt dan de eigen aard het zuiverst tot uiting. Met passende voorbeelden werd dit uitvoerig gestaafd in onze monografie. Ga naar voetnoot2 Het moge dan volstaan er hier in 't algemeen aan te herinneren. Indien de keus zelf van voorbeelden reeds bepaalde facetten van eigen wezenheid belicht, zoals het zachtaardige, het argeloos-hartstochtelijke, het realistisch-natuurlijke, en indien de auteur zich eerder herkende in de innemende du Bellay, de frisse natuursymbolist Belleau, de zachtgevooisde elegische Desportes dan b.v. in de trotse en vaak hoogdravende Ronsard, - dan openbaren nog tal van nuanceringen zijn poëtische eigenheid en zijn herscheppend vermogen. Er blijkt gewoonlijk uit dat de Harduwijn zijn voorbeelden subjectief kleurt, in eigen gewaad omtovert en ze met gevarieerde eigen schoonheidstoetsen overbloesemt. Er is geen vertaling om de vertaling; er is een creatief opnemen in het fluïde van eigen ontroering. In de meeste na-gedichten borrelt eigen gevoel en eigen visie over in de deining van het ontleende. Ga naar voetnoot3 Of, er is een ontvluchten uit de verstrikking en verstikking van het oorspronkelijk abstracte, mythologische, sensuele: zoals een vogel, uit een kooi ontsnapt, zijn roes uitschatert, zo bevrijdt de dichter zich vaak uit het vreemde weefsel en neuriet zijn hart in zachte natuurlyriek uit. Want, in die donzige natuurlyriek ligt het geheim van de Harduwijns dichterschap. Ter illustratie dan het volgende. Verzen zoals ‘O Lipkens / daer uyt | |
[pagina 53]
| |
dat Liefde sijn schichten saeyt’, ‘O Mond / daer uyt dat stort de Jeughd haer soete sanghen’, ‘O Keel / diens zoet gheluyt zoo langh in d'oore blijft’ (S. IV) zijn toch emotioneel rijker en pittiger van zegging dan du Bellay's ‘O grand' bouche honorée / qui d'un large repli retrousses ses deux bords’ en ‘O gorge damasquine en cent plis figurée’. En het ‘blondghestruyvelt hair’ is toch reëler dan de ‘beaux cheveux d'argent’; en hoe geladen van tragiek zijn die ‘ooghskens, biende vreught en droefheydt van ghelijcke’ tegenover de ‘beaux yeux de cristal’, evenals in het volgend sonnet de ‘lipkens / die elcken-een voorwaer / wonden alst hen ghelieft / en wederom ghenesen’ tegenover ‘les brins colorez de ce coral: ces levres que i'adore’! Hoe oorspronkelijk klinkt de aan de natuur ontleende vergelijking ‘maer t'ghene dat mijn jeughd’ als een bladt comt verdrooghen / en is anderssins niet / dan t'raeyssel uwer ooghen’ naast het abstracte ‘cet esprit, dont la beauté perce mon ame et mon coeur et mes yeux’. En hoe mysterie-geladen is het wonderbare vers ‘U schoon-besneden hant vercruypen doet mijn bloedt’ (s. IX) tegenover de koele bewering ‘sa main victorieuse a pris ma liberté’ (Despor- tes). Vooral een levendig en liefdevol natuurgevoel geeft hem verzen in, waartegen de franse voorbeelden zeer verbleken. Men vergelijke: (de lente) ‘bringht ons hier overal menigherley vercier / en eenen soeten geur wordt den speel-hof gewaere’ met ‘prez, monts, rivage orne / de mainte fleur du sang des Princes née’, of het schilderachtige ‘den windt snuyft met een hol ghetier / en snijt de blomkens af / ghelijck met eender schaere’, met het kleurloze ‘froid est le vent / et toute fleur devient seiche et fenée’ (s. 19 - du Bellay). En wie kijkt niet blij verwonderd op bij het horen van verzen als: ‘de morgen comt ons bedauwen en den krieckenden dagh spreyen op d'aerdse baen’ (s. XV). ‘den heeten somer comt alsdan op my ghedaelt / Met blom-cranskens becroont / en lauwertacxkens groene’ (s. XIX), ‘de blomkens over al hun bottiens nu ontsluyten’ en ‘den soeten nachtegael beghint van her te ruyten’ (s. XX), ‘altijdt roeren / en beven / soo t'ionck ghesproten gras door een windeken doet’ (Elegie), ‘den westen windt / die ruysschen doet en beven / de looverkens van t'waut en t'groenssel eender pleyn’ (s. XXXVIII), ‘troosken besproeyt met eenen morghen-dauw’ (ibid.), ‘Zephyr... daevert sonder vaer / in t'bevende groen hair / der boomkens allegaer’ (Liedeken), ‘als ghy als eenen pauw die zijnen steert ontpluyckt verwen duysenderley reghen-bogich ontluyckt’ (Haer-Tros), enz., enz.... Zijn dit niet zoveel refreintjes van vóórgezelliaanse natuurpoëzie? Zijn het geen dauwfrisse woorden en suggestieve natuurbeelden? Zo doorgolft een eigen speelse zwier de deining van de - onder het sterren- | |
[pagina 54]
| |
beeld van de Plejade - ontsproten alexandrijnen; zo gonst door de renaissance-magie de meest argeloze natuurlyriek. Natuur wint het op het modieuze: telkens diepere ontroering ‘vercruypen doet het bloedt’, kloppen fellere accenten door de verzen; accenten die alle ontlokt worden aan dezelfde toverfluit, de natuur. 4. Onder de gedichten, waarvan tot heden geen vreemd equivalent ontdekt werd, zijn er ongetwijfeld oorspronkelijke, die rechtstreeks aan eigen poëtische kernen ontstegen zijn; en enkele behoren tot de gaafste liefdespoëzie uit de zeventiende eeuw. Daar is b.v. het mooie ‘dry cuskens’-sonnet (XXXVIII), een cantileen van de ‘eeuwig-verliefde jongeling’ Ga naar voetnoot1 op de ‘soete Jonckvrauw’: een juweeltje van argeloze, haast kinderlijke verrukking. Ontsproten aan ongerepte natuur-aanvoeling - de eigenlijke teelgrond van de Harduwijns dichterlijke inspiratie -, borrelt, zoals in een franciskaanse lof-litanie, juichtoon na juichtoon op om al het teder bekoorlijke in de natuur: de in de westwind ruisende ‘looverkens van t'waut’, de loop ‘van een silver fonteyn’ in een dal, het troostend ‘luyt gheclanck’, het ‘bieken cleyn’, ‘den coelen Mey’, ‘het roosken besproeyt met morghen-dauw’ ...om dan in zalig ademen te versmelten met de uit diepere hartsgeheimen opstijgende aanbidding van de geliefde en uit te deinen in de genade van een amechtig kussen. Wat een rijke synthese van natuur-en minnelyriek, wat een wonderbare ‘veelstemmige eenheid’! Een zelfde dooreenstrengeling van natuur en minne doorweeft en omrankt het zinrijke sonnet van de ‘loover-rijcke linde’ (XXXV) met haar ‘ontploken hooft ieughdigh en groen’, waarin de dichter zijn verterende hartskwetsuur vergelijkt met de onkwetsbare naaminkerving van de geliefde in de boomschors; alsook de zachtruisende ‘Violetjens’-elegie en het tot nieuwe oorspronkelijkheid omgetoverde, van kusjes en bloemen als zwijmeldronken ‘Wijngaert’-liedeken. Maar er is vooral het voldragen, de diepte der dingen huiverend doorpeilend ‘Blind-man’-sonnet (XXV) Ga naar voetnoot2, dat langs intuïtieve vereenzelviging boort naar het binnen-eigene en de synthese uitbeeldt van 's dichters geschokt gemoed. Een streng gesnoerd sonnet, dat haast niet loskomt uit het krampachtig aangehouden eerste kernwoord, maar waarin dan een zwaardere orgeltoon van mannelijke bezinning zich paart aan de in sourdine aanruisende tederheid van de verliefdheid; een sonnet, dat in zijn statige op- en neergang spannend geladen is en de bewustwording niet enkel van persoonlijke, maar van algemeen menselijke gebrokenheid en verstilling verwoordt. Door inkeer tot eigen zelf klimt de dichter hier in | |
[pagina 55]
| |
het schrijnend slotvers naar een serene hoogvlakte. Ga naar voetnoot1 5. Een laatste persoonlijk-creatieve glans dankt de ‘Roose-mond’ aan de uitzonderlijke taalgaafheid waarin het zachtademend woord van de dichter hoogtij viert. Het nederlandse woord had Justus de Harduwijn door zijn dichterlijke vader leren liefhebben in de gedaante waarin Jonker Jan van der Noot het met renaissance-weelde had omkleed; en hij heeft dat kostbaar erfdeel van jongs af aan gekoesterd en met eigen zachte gloed doorvonkt. En dat is een niet geringe verdienste. De meeste humanisten Ga naar voetnoot2 misprezen, of verwaarloosden althans, de moedertaal - zoals Caudron het in zijn ‘Roose-mond ’-verantwoording beklemtoont: ‘onse Inlandsche - in 't Griexsche ofte t'Latijnsche bedreven - verfoeien alle saecken in onse Vaderlandtsche taele gheschreven’; de toenmalige ‘rijmers bot’ Ga naar voetnoot3bedreigden de gaafheid ervan; ‘het ghespuys, dat 't lichaem swaer tot hooghe daet niet en can heffen’ Ga naar voetnoot3 verdoofde haar luister; spaanse en vreemde soldateska verkrachtten onze taal; en haar veerkracht was in het Zuiden door de massale uitwijking ontzenuwd. Maar Justus de Harduwijn, gedreven door ‘een gheest vol heyligh vier’ Ga naar voetnoot3, heeft de fakkel van het Nederlands in het onder het Twaalfjarig Bestand tot nieuw cultuurleven rijpend Vlaanderen hooggehouden; hij heeft er onze taal gehandhaafd en ontbolsterd; hij heeft ze, bezield door renaissancistische voorliefde voor het volkseigene, in haar kernachtigheid en zuiverheid hersteld, zodat Vondels later getuigenis ook op hem toepasselijk is; want ook hij heeft die taal ‘met zure moeite en arbeitzaemheit... van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt en gebouwt... en haar vloeientheit en bevallycken zwier’ geschonken. Ga naar voetnoot4 Opvallend is inderdaad zijn taalzuiverheid en -helderheid, die gevoed wordt door volkse uitdrukkingen en beeldspraak, en gekenmerkt door realiteitsvisie en door het concreet benoemen van de dingen. Het is een kerngezonde, dauwfrisse taal. - De landman, die in zweet bezuren moet | |
[pagina 56]
| |
zijn brood; de blindeman, die gaat bedelen; de tranen, die het aangezicht beperelen; het wel besneden aangezicht; de scherpsnijdende winden; de hagel, die eiken en linden velt; het zoet-koel gehijg en lief-lustig blaaien (= waaien) van de wind; de moorpaarden, die beposten 's hemels baan; de ogen en de handen van de geliefde, die verkruipen doen het bloed; wat de jeugd als een blad komt verdrogen - zijn enkele staaltjes uit zijn rijk en oorspronkelijk-beeldend idioom. 6. Daarenboven heeft hij, dank zij zijn aangeboren en een steeds bewuster wordend dichterschap, die taal geadeld; met de adem van zijn ontvankelijk gemoed heeft hij ze tot wierook van poëzie aangevuurd. De ‘Roose-mond ’-krans ligt overbloesemd met een geheimzinnig poëtisch dons. Zoals Gezelle, koestert ook de Harduwijn een voorliefde voor bloemen; en niet enkel als echte bloemen bekoren zij hem, zoals in ‘de windt snijt de blomkens af’, ‘de somer met blom-cranskens becroont’, ‘de blomkens overal hun bottiens nu ontsluyten’, ‘t'gheblomte van mist en rijm bevrijden’ ..., maar ook reeds als symbolen, zoals in het karakteristieke vers: ‘mijn ghepeys, blomkens teer die weynigh hun vertooghen’, of in de vergelijking ‘siende dit geblomt... soodanigh is de blom (nl. Roosemond)...’. En onder de geliefkoosde bloemen (leliën, violetjens, rozen) trekt vooral de roos hem aan (‘de rooskens altemael bloeyend' op eenen dagh’, ‘soet ist roosken besproeyt met eenen morghen-dauw’). Die voorkeur voor en die vereenzelviging met bloemen is een van de zuiverste facetten van zijn poëzie. In het klankgebloemte van het vers openbaart elk dichter het diepste geheim van zijn ziel. De Harduwijns klankpalet is rijkgeschakeerd en warm van tonaliteit; een expressieve stemmingswaarde doorvaart zijn vers, nu eens blij opwellend in ij- en korte a-klanken (Liedeken), dan teder ruisend in de vele ee's, of melancholisch frazelend in oe en lange aa, of droomdiep ademend in lange oo, al naar de aangolving van de ontroering. De dichter M. Brauns, handelend over het muzikale wonder in de poëzie, noemt de Harduwijn ‘een Mozart van het liefelijk woord’, in wiens vers de klankbodem van het echt-poëtische te herkennen is, en wiens ‘alexandrijn zoveel innerlijke muziek en muzikaal evenwicht en suggestievermogen in zich heeft, dat het volstaat om op zichzelf de poëziehonger te vullen en te verzadigen’. Ga naar voetnoot1 |
|