De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermdVII. Sine amore Amor?Geen onder de amoureuze ‘Roose-mond’-sonnetten, evenmin als de er tussenin gevlochten oden, elegieën of liedekens, is van zwoel-erotische aard: een waas van stille bezinning omfloerst meestal hun argeloosheid, en kenschetsend is tevens dat zij, behalve in Liedeken II, ontheven zijn aan het persoonlijk-accidentele, en dus moeilijk te situeren of naar hun ont-roeringskern heen te doorpeilen. En toch moeten wij trachten dat raadsel te ontsluieren. Is alles wellicht verzonnen? Is heel die cyclus enkel ontstaan als fictie en literair modespel, ‘tot vermeydinghe ende verscherpinghe sijns gheests’ (Caudron)? Is ‘hier Vier, sonder vier? Liefde, sonder liefde’? (id.). Of heeft de dichter zijn amoureuze aandrift met sluiers omhangen, en heeft hij dan een met bewuste zorg geboetseerd masker opgezet? Het is bij een dichter altijd moeilijk de innig vervlochten draden van leven en dichten te ontwarren. Maar in de Roose-mond -uitgave is het opvallend met hoeveel aandrang alle lofdichters de auteur zoeken te redden tegen vermoedens van erotiek; zij herhalen met zoveel nadruk hun ‘vier, sonder vier’-refreintje, dat daardoor alleen reeds achterdocht wordt gewekt. Vanzelfsprekend toch verplichtte de priesterlijke waardigheid de auteur tot gereserveerdheid, vooral waar het ging om een sinds jaren voorbijgestreefde episode, - en zette zijn vrienden tot omzichtigheid en diplomatie aan; zij zijn er voortreffelijk in geslaagd; zij verzwijgen zijn identiteit, beklemtonen ‘de godlijcke deughd’ van Roosemond en de | |
[pagina 35]
| |
geestelijke overwaarde van een niet-zinnelijke liefde, verdoezelen het individuele van de ‘Weerliicke Liefden’ door ze op het titelblad ‘eensdeels’ als navolgingen en echo's van ‘Griecksche/Latijnsche / ende Franchoysche Poëten’ voor te stellen, en vragen aldus meer aandacht voor de imitatie-kunst dan voor het liefde-motief. De auteur zelf bewimpelt van zijn kant zoveel mogelijk: Caudron beweert immers dat de ‘proefstuxkens’ schroomvallig gekozen zijn uit een rijkere voorraad Ga naar voetnoot1, het zwoele en accidentele is er uit geweerd Ga naar voetnoot2, zijn ‘portret’ van de geliefde is niet veel meer dan cliché-taal, het geheel zweeft in een ietwat gesublimeerde sfeer en doet vaak ontwapenend argeloos aan, het centrale oog-tema doet - zoals in Lernutius' Ocelli - eerder literair aan, de ideële structuur van de bundel vertoont naar Plejade-voorbeelden de gewone symmetrie van vervoering en verzaken, een stille bezinning doorademt gedicht na gedicht: zoveel eerder verdoezelende elementen dus. Achter het masker liggen niettemin de geheime roerselen verborgen, die ‘menich werf vercruypen (dêên zijn) bloedt’, en door de vermomming heen wordt men niet zelden hun zindering gewaar. Daar zulks gewoonlijk gestalte krijgt in uitrankende natuurlyriek, zullen wij er beneden - bij het bespreken van het persoonlijk-creatieve - op terugkomen. Intussen rijst hier nog de vraag, of de ‘Roose-mond ’-verliefdheid, waarvan wij de echo's kunnen opvangen, spontaan gewekt werd door ‘een broose schoonigheydt’ en pas daarna bewust gekoesterd door lectuur van neolatijnse en Plejadelyriek - dan wel of de eros van de jonge dichter eerst door lectuur rijpte tot verlangende roes en of hij zich een geliefde droomde, vooraleer de levende Roosemond hem verscheen. Daarop is vooralsnog niet te antwoorden: ongetwijfeld is er een geheimzinnig en moeilijk te bepalen wisselspel van beide ontroeringspolen geweest. Ga naar voetnoot3 Dat heel het later oeuvre van de dichter in het teken van inkeer en berouw staat, versterkt in elk geval het vermoeden van de ‘weerliicke’ aard der ‘liefden’, die aan de religieuze reactie voorafgingen. Bij een lyrisch dichter is elk vers een zelfbelijdenis, het eigen-ik-element is nooit geheel uit te schakelen, en er is geen enkele reden om aan te nemen dat de Harduwijns vóór-priesterlijke poëzie minder persoonlijk beleefd zou zijn dan de priesterlijke zelf. Zijn afzwering van de ‘Roose-mond’-episode, in de ‘Voor-redene’ tot zijn ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (1620), is een oprecht getuigenis omtrent eigen vroegere levenservaringen, en de aan priesterlijke bezinning en pastorale druk te wijten retori- | |
[pagina 36]
| |
sche overdrijving lijkt eerder een bevestiging dan een verzwakking ervan: ‘Gods lof te singhen sal wesen een oirsaecke, dat voortaen sal verschuyven alle windvol / ende sielquetsende Venusghejancksel Ga naar voetnoot1 dat een broose schoonigheydt ghevrocht heeft in een oncuysch / ledig en dertel ghemoedt’. Merkwaardig is eveneens dat de auteur zich inspant om ‘Roose-mond’-verzen om te werken tot belijdenissen van zijn gewijzigde houding; in eigen gaard ‘behendigh stelende’, werpt hij aldus een al te doorzichtig masker over zijn ‘Roose-mond ’-verleden. Ga naar voetnoot2 En opvallend is dat, behalve enkele argeloze Maria-liederen, de psalmen- en een Hooglied-parafrase, de meeste gedichten als met rouwfloers omhangen zijn. Die sfeer van berouw en boete werd natuurlijk mede aangewakkerd door de priesterlijke overgave en de dagelijkse breviergebeden; ook door het religieus Petrarcisme van sommige Plejade-dichters, zoals Desportes enBertaut, bij wie hij nu het poëtisch echo van eigen groei ontdekte. Maar dat eigene, het berouwvol schuldbewustzijn, vervolgt en drukt hem als een idee-fixe; het doorzindert zozeer de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ dat het voortdurend het ‘weerliicke’ amoureuze verleden oproept en ons bewijs na bewijs levert. Zo o.a.: ‘Dat tooverende wicht / weerdigh te sijn veracht /
Voedde met ydel hop' mijn aerd-soeckende sinnen:
En treffende dat ick een schoonheydt soude minnen /
Heeft mijn jonck Hert / helaes seer derelijck
versmacht.’
(s. XXXVI) ‘Mijn Hert gheswommen heeft in weerelijcken lust,
Ick hebb' van ijdelheydt de schaduwe ghekust.’
(s. LVI) ‘Helaes! Helaes! ick moet al weenende beclaeghen /
Dat ick in aerdsche liefde den tijdt hebb' overbraght’
(s. LVII) ‘Wel! Oorlof dan voor-leden tijt...
Fy, lacke-valsche Dalida ...’
(Clacht-Liedt) | |
[pagina 37]
| |
‘Levende Sone God's...
...Stilt mijnen wilden geest’.
(s. LV). Ten slotte krijgt dat retroactieve schuldbewustzijn gestalte in de eigen-leven-weerspiegelende parafrase ‘Den Val ende Opstand, van David’ (1620), culminerend in die voor de auteur zo veelzeggende leedomfloerste verzuchting: ‘Ach, wie kan wederstaen der liefden stille crachten!
Ach, wie kan hier ontvlien zijn doodelijcke schachten!
Overigens zijn er nog een paar toespelingen van vrienden, die o.i. elke twijfel aan de realiteit van jeugdliefde opheffen. Zo allereerst het boven geciteerde Sanderus-getuigenis Ga naar voetnoot1betreffende de ‘ingenuos ignes’ voor ‘Rosemundam suam’. Vooral echter de verzen Ga naar voetnoot2, die zijn neef Jacob van Zevecote hem in juli 1623 toezendt. Zelf een crisis van poëtische dorheid doorworstelend, prijst hij de Harduwijns benijdenswaardige serene rust in de eenzame landelijke sfeer, ver van het koortsachtig stadsleven. Wat een voorrecht zich zo helemaal ongestoord aan de poëzie te kunnen wijden! En dan valt hij hem, een beetje schertsend, lastig met de vraag hoe hij eigenlijk de zomerse dagen doorbrengt; of hij zich wellicht nog vermeit in de herinneringen aan Roosemond; en of ‘de wonden die de liefde de jongeling eens toebracht’ hem nog kwellen. Ga naar voetnoot3 Hier worden de dingen onverbloemd genoemd door iemand, die overigens ook zelf in een jeugdliefde tot een gentse ‘Thaumantis’ ontgoocheld werd; het is uitgesloten dat van Zevecote hier het louter literaire van verzen aan een gefingeerde geliefde gewijd zou bedoelen. Elk woord uit zijn vraaggesprek vertolkt een realiteit, waarvan hij goed op de hoogte was. Wat echter bovenal dient in acht genomen, is het verhelderend getuigenis van de auteur zelf. Men vindt het, behalve in Liedeken II, in zijn pleidooi voor het publiceren van minne-poëzie (s. II) en heel bijzonder in de affirmatie van het ‘Sonnet tot Phoebum’. Dit aan Phoebus, de god van de poëzie, opgedragen inleidend sonnet werpt een veelbetekenend licht op de eigenlijke inspiratieve bron van de ‘Roose-mond’, alsmede op het inzicht in eigen wezen en kunnen dat de auteur had verworven op het ogenblik waarop hij schroomvol zijn ‘eerste vruchten’ - in sonnet I omschreven als ‘mijns ionckiaerighe Jeughds onblusschelijcke spran- | |
[pagina 38]
| |
ghen’ - door bemiddeling en onder de hoede van zijn vrienden en bewonderaars anoniem zou laten verschijnen. Zijn verantwoording, substraat van een gewetensonderzoek in poëticis, onthult een pregnant vorm-en-inhoud dualisme: met nadruk wordt dit uitgebeeld in dit op een spanning van onderscheiden gebouwde sonnet, heel bijzonder in de aan renaissancevisie ontleende antithesen Phoebus (god van de poëzie) en ‘een meerder Godt’ (god van de liefde), benevens lauwerkrans en mirtuskroon, de attributen van dichter en van minnaar (in s. I ‘schoonheydts Autaer’ en liefdegloed (‘die door de liefde gloeyt’), alles ongetwijfeld te herleiden tot een tweespalt tussen dichterlijke schroom en fier minnaarsbewustzijn. Merkwaardig in dit verband is de tegenstelling tussen enerzijds de kwatrijnen en eerste terzine, en anderzijds de slotterzine. Uit dichterlijke onvoldaanheid over een nog niet bereikte vormschoonheid ruist in oratorische exclamatieve renaissancetrant tot vijfmaal toe het ontkennend bijwoord ‘noynt’ aan, culminerend in de bekentenis van inferioriteit: ‘noynt en hebb' alsnoch weerdighs yet gheschreven’. Maar daartegenover klinkt zelfvoldaan minnaarsbewustzijn op en de zekerheid van een welverdiende ‘Mirtus-croone’. Ik ben een nog onervaren dichter, bekent de auteur, en verdien derhalve geenszins de lauwerkrans waarmee volwaardige kunstenaars van oudsher door Phoebus worden geëerd; maar wel ben ik een minnaar, ik heb de ‘ars amandi’ beoefend, de god der Liefde zal dit inzien (‘sal insien mijne cunst’, d.i. dat en hoe ik heb liefgehad) en mij i.p.v. de mij nog niet toekomende lauwerkrans voor poëzie alvast een mirtuskroon vereren, die zangers der minne wel verdienen. Mijn kunst is ‘ars amandi’, zo luidt de grondgedachte, en daarin ligt de ontroeringskern en de emotieve radiatie van de hele ‘Roose-mond’-bundel. Wie de echo's van het Phoebus-sonnet opvangt kan de initiale sfeer en de voedingsbodem van eigen jeugdige verliefdheid niet loochenen. Minne was de eerste inspiratiebron die in werkelijkheid ‘vercruypen (deed zijn) bloedt’; loutere fictie, d.i. beperking tot de sfeer van de verbeelding, of louter literair modespel lijkt ons uitgesloten. Geen die onbevangen de ‘Roose-mond’ leest ontkomt aan de tover van persoonlijke ontroeringsaccenten. Ga naar voetnoot1 Affectief van aard (‘ach wie kan wederstaen der liefden stille crachten!’) heeft de auteur in zijn jeugd vanzelfsprekend de bekoring van vrouwelijke aanminnigheid ondergaan. Wijst overigens een schuilnaam niet naar een verborgen liefde? Meisjesogen brachten hem in vervoering en in dichterlijke roes. En dan vond de drang om die ont- | |
[pagina 39]
| |
roering te verwoorden een resonansbodem in zijn onder diverse invloeden gewekte en gestimuleerde gevoeligheid voor Plejade-liefdesverzen. Ze boden hem het vreemde modegewaad waarin hij zijn amor hulde, een amor van jeugdverliefdheid die teleurgesteld en onbeantwoord blijvend uitdeinde in treuren en geestelijk gedenken. De vorm-architectuur bedekt hier geen leegte, wel de levende onderstroom van de ontroeringen die het jonge hart hebben geraakt. Maar een weefsel van geheimzinnigheid blijft elk raadsel omspinnen: ‘het raadsel houdt nooit op, de verwondering is onze metgezel en dat is goed, want zonder verwondering is er geen avontuur meer mogelijk’. Ga naar voetnoot1 |
|