De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermdVIII. Geen ficiniaanse achtergrondenUit een onderzoek naar ev. ficiniaanse achtergronden Ga naar voetnoot2 blijkt eens te meer de horizontale ‘weerliicke’ aard van de ‘Roose-mond’-inspiratie. Het betreft de vraag of, benevens literaire (waarover beneden), niet ook filosofische invloeden van de renaissance, en wel bijzonder de zeer verspreide neo-platonische ideeën van de florentijnse priester-humanist Marsilio Ficino Ga naar voetnoot3 de auteur hebben bezield. Ficino's commentaar op Plato's Gastmaal (de Amore, 1469) had een zodanige nuance-omkeer in de traditie van de hoofse minne bewerkt dat een vergeestelijkte liefdesvisie in hoofse en in literaire kringen was doorgedrongen: liefde werd uit lager erotische sfeer bevrijd, met mystiek elan geladen en - nu herleid tot contemplatie van innerlijke schoonheid en opbeurende zieleadel - tot Godsverering opgevoerd. De geliefde werd een verpersoonlijking van deugd en volmaaktheid, haar mooi lichaam de uitstralingshaard van een edele ziel, haar ziel een spiegelbeeld van Gods al-liefde, zodat zinnelijke amoureusheid op een transcenderende golflengte werd overgeschakeld. De antithese hogere contemplatieve en lagere generatieve impuls trad daardoor in een feller dualisme en kristalliseerde zich of in de door het bovenzinnelijke geïnspireerde geestelijke Liefde-, of in de door aardse erotiek bewogen Minne-poëzie. Ga naar voetnoot4 Nu is het echter zo dat Ficino in de psychologische beschouwingen die zijn filosofische visie aanvullen de ontvankelijkheid voor lichamelijke schoonheid als fluïdum naar zieleschoonheid ook van zinnelijke impulsen afhankelijk maakt, dit in het | |
[pagina 40]
| |
spoor van de hoofse en van de petrarcistische traditie; in dit verband beschouwt hij vooral het ‘oog’ dat de liefdeschichten uitzendt en opvangt als de magische tovenaar tussen geliefde en minnaar. Dit zou echter menig dichter de welkome gelegenheid bieden achter een voorgebonden masker van vergeestelijking ook gewone zinnelijke erotiek te laten schuilgaan. Merkwaardig is nu dat J. de Harduwijn in zijn ‘ Roose-mond ’ noch masker heeft opgezet, noch heeft gestreefd naar een vergeestelijkende bevrijding uit zinnelijke amoureusheid, al zou men verwachten dat hij als priester-dichter in de precaire situatie waarin hij zich ten opzichte van zijn lezers zou bevinden de kans zou hebben aangegrepen om zijn vertolking van de ‘Roose-mond ’-ervaring met de patina van vergeestelijking te camoufleren. Wij kunnen moeilijk er uit besluiten dat hijzelf geen neo-platonische of ficiniaanse echo's zou hebben opgevangen; wij stellen immers vast dat zijn bewonderaars in de lofdichten die de bundel omkransen die echo's onmiskenbaar beklemtonen: één voor één spannen ze zich in om het erotische tot een ‘Vuur zonder vuur’ te herleiden en het te sublimeren tot een aan zinnelijkheid ontstegen ‘reyn-eerbaere Liefde’.Puteanus en Caudron leggen er nadruk op dat de R-‘Liefde’ niet uit zinnelijke Venus-affecten is ontsproten, maar wel de kenmerken van een geestelijke Minerva-bezieling vertoont. Van Liefvelt oordeelt echter ficiniaans over Roosemonds ‘godlijcke deughd / die haeren gheest doet achten boven peerlen en gout’ en een ‘liefd' menschelijck met Gods liefde bemuert’, van der Beken gewaagt van ‘Roose-mond (die) Cupido self verwint’. En van der Linden weidt in een lofdicht op ‘de gheboorte der Liefde / gheestelicke ende weereltlicke ... ter eeren van de Liefden eer-tijt beschreven door J. de H.’ uitvoerig daarover uit, en parafraseert daarbij Plato. Zijn hele uiteenzetting klinkt weer echt ficiniaans; men leze de vss. 123-138 en lette vooral op de volgende: ‘die bemerckt een Siel in Godt te leven / en t'Lichaem als het huys van sulck een siele’ ... ‘hij tuyght de god-salighe wonden / die d'alderhooghste Liefd' in sijn hert heeft ghesonden’. Deze visie moet vanzelfsprekend ook de Harduwijn vertrouwd geweest zijn. In de ‘Roose-mond’ zelf echter is daar geen enkele weerklank van te ontdekken, zodat die lofwoorden ten slotte enkel als een verbloeming van de realiteit kunnen worden opgevat: de realiteit waarvan de dichter zelf getuigt dat ‘Roose-mond met haer ooghen claere (hem) heeft in 't hert ghebrandt / een Liefde reyn-eerbaere’ (Claght-Dicht, vs. 71), waaraan hij spijts alle ontgoochelingen trouw wil blijven. Niet de kwelling tussen min en Liefde, noch de hunkering naar bevrijding uit het dilemma, maar de louter ‘weerliicke’ deiningen van opgetogenheid en teleurstelling eigen aan het verlopen van jeugdverliefdheid inspireren de | |
[pagina 41]
| |
R.-cyclussen. ‘Ten zijn u deughden niet / ... maer t'ghene dat mijn jeughd' als een bladt comt verdrooghen ... en is anderssins niet / dan t'raeyssel uwer ooghen’ (s. V) Ga naar voetnoot1 getuigt de dichter en hij accentueert het zinnelijk karakter ervan door in het spoor van neo-petrarcistische Plejade-stijl andere weligheden erbij te betrekken: het haar, de wenkbrauwen, de mond, de lippen, de kusjes, enz., alsmede de zalige herinneringen aan hun betovering. Dit geschiedt met uitsluiting van elke opgang naar een liefde van hogere geestelijke orde. Zelfs wanneer naar de diepere zin van ‘Liefde’ wordt gespeurd (s. XXVI), wordt nog Cupido bedoeld, weerom zonder dat de specifiek ficiniaanse louteringsgedachte aan bod komt; evenmin in belijdenissen die wel aanleiding hadden kunnen worden tot een opwaartse zwenking naar de ‘ideëele Vrouw’ of naar bovenzinnelijkheid. Zo volgt op het inkeersonnet van de ‘Blind-man’ (XXV) een elegie waarin uitsluitend Roosemonds bekoorlijkheden verder met welgevallen en heimwee worden bezongen, terwijl het ‘hermijt’-sonnet (XXVII) evenmin een verzaken van aardse verliefdheid inluidt, maar integendeel in een verhevigd verlangen, naar ‘de schildery der Liefde en van (z)ijnder Jonckvrauwe’ uitmondt. En ook het laatste ‘Claght-Dicht’ is een zang van heimwee en een belijdenis van gelatenheid en trouw. De opwaartse weg zou hij eerst later in de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (1620) inslaan en dan zelf - wellicht nog onder druk van zijn superieuren - zijn ‘Roose-mond ’ als ‘Venus-ghejancksel’ bestempelen. Wij kunnen eruit besluiten dat de auteur zich in zijn ‘Roose-mond’ bewust van ficiniaanse opvattingen heeft afgewend, omdat de eigen polsslag de doorslag gaf boven de hoe verlokkelijke leer ook van anderen en dat het eigen hart van de minnaar-dichter zijn inspirerende bron is geweest. Wel ontleende hij aan de niet-platonische Plejade-dichters neo-petrarcistische vormfiorituren, omdat hij in hun verliefdheidssfeer een gedroomde weerklank van eigen ontroering en verbeelding aanvoelde. Maar de trouw aan het eigen hart heeft het ‘vercruypen van (zijn) bloedt’ en het ritme van de ‘Roose-mond’ bepaald en overigens de grens van het ‘reyn-eerbaere’ niet doorbroken. |
|