De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
V. Patronaat van het renaissancistisch georiënteerd driemanschap: Puteanus, Caudron en van der LindenDe humanist, prof. Erycius Puteanus, opvolger van Justus Lipsius te Leuven, was die mecenas. Hij was in die jaren een lichtbaak en een stuwkracht voor velen. Zijn intree-rede Ga naar voetnoot1, met geestdrift gewijd aan de voortreffelijkheid van de eigen moedertaal, bracht een verrassend nieuw geluid en vond diepe weerklank. Hij is er de woordvoerder van renaissance-opvattingen Ga naar voetnoot2, en zijn betoog herinnert meermaals aan du Bellay's ‘Deffence...’ De universitaire jeugd spoorde hij aan om, benevens de klassieke talen, ook de eigen landstaal te waarderen en te beoefenen, als de zuiverste tolk van de volksaard en alleen in staat de diepste wezenseigenheid uit te drukken. En wat het Nederlands betreft, wees hij er op dat de voortreffelijkheid en kernachtigheid ervan in de jongste tijd, dank zij het streven van de puristen, in hoge mate toegenomen was. Zijn pleidooi weerklonk als een bazuinstoot, en wekte veel sluimerende krachten; aarzelende jonge dichters raadpleegden hem en beijverden zich om, naar het voorbeeld van de Plejade - die reeds een halve eeuw vroeger haar triomfen gevierd had - een nieuwe, nationale poëzie te doen ontluiken. Met alwie naam had in het intellectuele leven van de Nederlanden stond Puteanus in betrekking: metHooft, de Groot, van Baerle,Cats, Anna Visscher, Huygens,Heinsius e.a. in het Noorden; met Rubens, van Nieuwelandt, Verstegen, de Vree,Ymmeloot, Caudron, van der Linden e.a. in het Zuiden. Ook Justus de Harduwijn wendde zich tot hem en vroeg om raad. Hij leed onder een gewetensconflict: het publiceren van ‘weerliicke’ minnepoëzie leek hem niet goed verenigbaar met priesterlijke waardigheid en pastorale bezorgdheid, maar de poëtische verwoording van zijn Roosemond-avontuur bleef hem bekoren en zijn zich verdiepend dichterlijk bewustzijn begon de sacerdotale schroom te overwinnen. In dit verband mogen wij geenszins uit het oog verliezen, dat hij zich in de eerste maanden van zijn verblijf in de landelijke, afgelegen standplaatsen Oudegem-Mespelare, te midden een nog al eigenwillige en achterlijke, ten dele weerbarstige en door de buitensporigheden van beeldstormers geschokte bevolking, ontegensprekelijk eenzaam en ontredderd moet hebben gevoeld. Voor zijn ontvankelijk gemoed werd het een barre ervaring, de ontgoocheling van de jonge sacerdos die voor het eerst de kloof tussen ideaal en werkelijkheid gewaar wordt. Het aanvankelijk afgeremd elan van de priester leidde tot zelfinkeer en tot herop- | |
[pagina 21]
| |
flakkeren van vóór-priesterlijk dichterlijk bewustzijn; en het fluïdum van het poëtisch vermogen werd gevoed door de herinnering aan de eerste roes van vroegere omgang met de Muzen. Bovendien zal de natuur hem in de eerste lente van zijn leven-te-lande een opluchting en een toevlucht hebben geboden: haar geborgenheid schonk hem een nieuwe poëtische incubatiesfeer. En vanzelfsprekend zal hij dan vlug contact hebben gezocht met enigszins hogerstaanden en gelijkbesnaarden uit de buurt: met de factor van de Catharinisten teAalst Guilliam Caudron sr., met de geschiedschrijver en dichter uitDendermonde, de raadspensionaris David van der Linden(Lindanus), met de dichters Theoderick van Liefvelt, F. van der Beken en anderen. Die kennismaking opende nieuwe horizonnen: de vrienden waren opgetogen bij het ontdekken van een echt dichter en koesterden hoge verwachtingen, hijzelf wist zich voortaan geborgen in een kring van door eenzelfde renaissancistisch ideaal bezielde kunstgenoten. Dat zij in hun geestdrift uit alle kracht bij hem aandrongen opdat hij zijn zangerige verzen en melodieuze sonnetten in het licht zou geven kunnen wij geredelijk onderstellen. Opgelucht zal hij dan Puteanus' antwoord dd. 10 mei 1608 hebben ontvangen: één en al lof voor de jonge dichter, die als leider van een nieuwe generatie wordt begroet. Met aandrang smeekt Puteanus hem zijn zo dauwfrisse poëzie niet langer als minderwaardig te minachten, en de dichterlijke roem niet te ontwijken; ook elke angstvalligheid betreffende het gegeven tracht hij te ontzenuwen. Hij blijkt er echt van overtuigd, dat de publikatie van de Harduwijns ‘Amores’ in de zuidelijke Nederlanden het bewijs zal leveren van wat ware poëzie in de moedertaal in wezen is en vermag. En toch werd voorlopig nog niets aan de pers toevertrouwd. Waarschijnlijk zullen ambtsbezigheden en intermitterende godsdienstige bezwaren verder hebben geremd; en de dood van zijn vader (21 okt. 1609), waaronder hij naar het getuigenis van Sanderus Ga naar voetnoot1 zwaar leed, zal hem wel tijdelijk in andere dan Roosemond-zorgen hebben gedompeld. Tot dan in 1611 een poëtisch proefballonnetje opgelaten werd: als bladvulsel van Puteanus' Comus -in-vertaling verscheen een anonieme Lof mijns Liefs Haer-Tros, door de uitgever een ‘kuysch min-liedt’ genoemd, en bedoeld als een bewijs van ‘wat onse spraecke doen kan als zij een fraey verstandt ghevonden heeft.’ Ga naar voetnoot2 De geheimzinnige publikatie van dat ‘lieffelijck verhael van eenen hayr-tros blond’ Ga naar voetnoot3, het jaar daarop ge- | |
[pagina 22]
| |
volgd door het verschijnen van Puteanus' lofbrief Ga naar voetnoot1, kan het motorisch moment geweest zijn, dat zijn vrienden onweerstaanbaar aanzette tot verdere onthullingen. Zulk een licht - ‘deser eeuw' een licht’ Ga naar voetnoot2 - mocht niet langer onder de korenmaat verborgen blijven. Guilliam Caudron sr, de factor van de aalsterse Catharinistenkamer, nam in samenwerking met David van der Linden uit Dendermonde en nog enkele vertrouwden het initiatief tot het uitgeven van ‘cleyne proefstuxkens’ uit de poëzie van zijn vriend. Hij deed het welbewust en enthousiast ‘op dat ick ons van ons eyghen goet niet teenemael en beroove.’ Evenzeer als Puteanus is Caudron overtuigd van de voor zijn tijd ongewone schoonheid van de Harduwijns poëzie en jubelt hij om het zuiver taalgehalte ervan; hij prijst de bundel ‘als een schauw-stuck’, dat ‘aen alle reden-rijcke Dicht-Caemers vertooght (mag) worden’, ‘ende voorgheleydt den vernuftighen spits van alle Nederlandsche Verstanden’. Zijn opdracht aan de Catharinisten is een geestdriftig manifest in renaissance-geest; zij is doortrokken van Plejade-theorieën en zelfs van rechtstreekse du Bellay-ontleningen: alle talen zijn in de grond gelijkwaardig, volmaakter kan een taal alleen worden door de toewijding van haar beoefenaars; het is derhalve plicht de landstaal te cultiveren, te zuiveren en te verrijken, opdat ze volmaakt echo van geestes- en gemoedsleven zou kunnen worden. Wat Fransen, Italianen en Spanjaarden vermochten, kunnen ook de Nederlanders bereiken: ook ‘wij hebben de macht ende bequaemicheyt om onse taele tot boven die groene t'soppen van dat twee-gheberghte hoogh-moedelijck te doen rijsen, sonder den Franchoys, Spaignaert of Italiaen in eenigh deel te moeten wijcken’. Tot staving van dat betoog geeft hij zijn ‘proefstuxkens’ uit: ze zijn hem een verkondiging van nieuwe echt-poëtische schoonheid en een rehabilitatie van het Nederlands in de zuidelijke gewesten. Dit is overigens het refrein dat opklinkt uit alle lofdichten die de cyclus omkransen: Andreas Hojus gewaagt van een ‘novus spiritus’; Theoderick van Liefvelt prijst de auteur als ‘der eeuw' een licht’;Caudron looft nog in een afzonderlijk sonnet ‘die reyn-Vlaemsche tael’;van der Beken jubelt om ‘dit schoon licht der Nederlandsche taele’; en van der Linden bezingt op zijn beurt de ‘louter Vlaemsche taele’. In hoever de auteur toen zelf enig aandeel aan de samenstelling van de bundel heeft gehad, is een interessant probleem. Want het is nauwelijks aan te nemen dat de publikatie zo maar zonder zijn medeweten gebeurde en alleen aan de ‘dieverije’ van de zich verantwoordelijk noemende uitgever G. Caudron sr. zou te danken zijn. Wel beweert Caudron in zijn opdracht: ‘hoe wel dat niemant den Meester van dese gheleerde lief- | |
[pagina 23]
| |
felijcheydt en heeft connen bewillighen van de selve in het licht te gheven (eensdeels nemende sijne onschult op den ampt die hy teghenwoordich is bedienende / eensdeels omdat de saecke ghevrocht in den eersten aenvanck sijnder Jonckheydt / het aenschijn des weerelts / soo hy seyde / niet en was weerdigh); nochtans wesende eenigh deel derselver / van weghen diese schijnt te verworpen / my ter handt gecommen / hebbe dies niet tegenstaende my derven verstauten / op dat ick ons van ons eyghen goet niet teenemael en beroove / dese in Druck te laten uytgaen’. Maar lijkt die hele argumentatie niet veeleer die van een sluierwevende pleitbezorger, handelend ingevolge een met de auteur aangegaan compromis? Anonimiteit en een zekere beperking mogen we als diens voorwaarden onderstellen. Vanzelfsprekend anonimiteit, ten overstaan van de met het priesterschap weinig strokende aard van de gedichten, en dus een zich verschuilen achter een zgn. verantwoordelijke uitgever en een kring van lofzingende bewonderaars; beperking ongetwijfeld, in die zin dat een keus uit de vroegere minnedichten diende te geschieden (eenigh deel derselver), en wel een strikt persoonlijke keus uit geëpureerde vroeger ontstane cyclussen: de kiese situatie van de auteur noodzaakte tot uitschakelen van ev. al te zinnelijke of zwoele accenten, alsmede tot beredeneerd rangschikken in een moreel niemand aanstoot gevende gedachtengang en bundeling, nl. de trouwe gedachtenis aan een onbeantwoord gebleven argeloze jeugdverliefdheid. Opvallend is daarenboven dat de auteur ter afronding van de sonnettenkrans nieuwe gedichten heeft moeten schrijven; zoals ongetwijfeld het inleidend ‘sonnet tot Phoebum’, het opdracht-sonnet I, het verantwoordingssonnet II, waarin verontschuldigend wordt verwezen naar tijdgenoten-minnedichters: zijn neef Daniël Heinsius, de toen populaire neo-latinisten Lernutius (Lernaut) en Bultelius(Bulteel), zijn vriend Lindanus (David van der Linden), en het testamentair slotsonnet. Het zo volmaakte centrale synthetische sonnet van de ‘Blind-man’ (XXV) met zijn ondertoon van bezinning werd ook wel een nieuwe aanwinst; en wellicht nog enkele sonnetten uit de woud- en de minder evenwichtige slotcyclus, waar het gold de krans naar petrarcistisch model af te ronden. Daar zijn nog de eigennamen ‘Onsen Ver-linden’ (s. II), ‘Ferdinand Bert, constigh Schilder’ (s. XVII) en 'Jan van Swaerveld, ‘constigh Schilder’ (Elegie), die tot de dendermondse vriendenkring behoren en eerst omstreeks 1613 als getuigen konden worden opgeroepen. En ten slotte zijn de Puteanus-brief en het Hojus-lofdicht vooraan in de bundel documenten die de auteur zelf bezat en die enkel op zijn aandringen konden worden gepubliceerd. In de definitieve vorm waarin de bundel in 1613 het licht zag, d.i. in zijn evenwichtige cyclische bouw, (waarover beneden) draagt hij alle | |
[pagina 24]
| |
kenmerken van een bewust en persoonlijk ontworpen structuur waarachter de auteur zelf schuil gaat, en geenszins de inleider Caudron. Zijn eigen kiese situatie dwong hem er toe zelf het stramien te vlechten en enkel het weven van een sluier aan zijn vriend over te laten. Aldus triomfeerde de ‘dichter’ en kon ‘sacerdotale wijding’ worden verzoend met serene herinnering aan ‘reyn-eerbaere’ minne. |
|