IV. Decennium van publikatie-aarzeling: 1603-1613
Indien nu Justus de Harduwijns primula veris niettemin pas tien jaar
later het licht zag, dan ligt de oorzaak daarvan zeker niet uitsluitend in een
wellicht al vroeg ontloken sacerdotale schroom, noch in de ermee gepaard gaande
vraag of de contrareformatorische priester zich nog met de renaissance-dichter
kon verzoenen; daargelaten dat in de zuidelijke Nederlanden de
tijdsomstandigheden minder gunstig waren - er zijn daar tijdens het onrustige
eerste decennium van de 17e eeuw opvallend weinig poëzie-bundels
verschenen - moet onze auteur al voordien door een ‘poëtische’
schroom bevangen zijn geweest: ‘de saecke en was het aenschijn des
weerelts niet weerdigh’, meende hij, naar Caudron getuigt; wat hij
trouwens zelf met klem zal bevestigen in zijn ‘Sonnet tot Phoebum’:
‘onnuttich kenn’ ick my... die noynt en hebb' alsnoch hem (Phoebus)
weerdighs yet gheschreven’. Dergelijke aarzeling uit inferioriteitsbesef
is bij jonge auteurs veel voorkomend, en ze is vooral verklaarbaar, wanneer hun
poëzie uit amoureuze impulsen opwelt. Wie dan, spijts de op dat gebied
heersende reserve, toch het forum betreedt, voelt zich tot zelfverdediging
genoopt; de eigen lading verontschuldigt hij door te wijzen op illustere
precedenten. Zo rechtvaardigde b.v. Daniël Heinsius, in een brief aan
Huygens, zijn minnelyriek door er nadruk op te leggen dat ook de beste dichters
niet aarzelden zich door de liefde te laten inspireren. Anderen daarentegen
kunnen hun aarzeling pas veel later overwinnen, zoals o.a. J.D. Heemssen, die
tot in 1619 wachtte om zijn gelijktijdig met ‘Roose-mond’
ontstane ‘Wereldlijcke Poëmata’ uit te geven. Bij de
Harduwijn zal het bewustzijn van de geestelijke roeping naderhand wel het
sterkst geremd hebben. Zonder de aandrang van een gezaghebbend mecenas en van
bewonderende vrienden zou ‘Roose-mond’ wellicht nooit het
licht hebben gezien. En ook dan zal hij zich nog angstvallig beroepen op het
voorbeeld van andere minnedichters (sonnet II).