buitenste bovenhoek; tevens zijn de eerste bladen van
ieder vel nog onderaan aangeduid met gotische hoofdletter A, B, C, D, E, F, G,
met volgcijfer tot 5; bij A begint die reeks echter maar met A2; bij G gaat ze
niet verder dan G3 (blz. 101). - Behalve op blz. 15, 16 en 26 wordt telkens, in
de benedenhoek rechts der bladzijde, van de volgende pagina het beginwoord of
een deel er van overgedrukt. - Een paar keren beginnen de stukken met een
groter hoofdletter (blz. 9, 25, 32, 65); soms zelfs is deze versierd (blz. 3,
11, 13, 14, 15, 37, 47, 71, 77, 88, 94). - Over het algemeen werd met gotische
letter gedrukt; echter niet het “approbatur” of de latijnse
liminaria, waarvan het tweede zelfs cursief staat. Ook niet de eigennamen of
spreuken; noch de namen uit de antieke mythologie of van de personificaties,
die wij er in aantreffen. Met onze letter vinden wij ook nog de antwoorden in
het echodicht op blz. 58, alsmede desvoorkomend de opschriften der gedichten.
De langere titels hebben twee verschillende letters: die van de opdracht door
Caudron heeft cursief-gedrukte regels tussen latijnse; die van het gedicht door
David vander Linden, op blz. 94, is ten
dele gotisch, ten dele latijns gesteld; hetzelfde merken wij op het titelblad
van het bundeltje.’ -
Wat de inhoud betreft, omvat de bundel als voorwerk: blz. 1, het
titelblad; van 3 tot 8 een proza-opdracht aan de Catharinisten te Aalst, van
G. Caudron; blz. 9, een latijnse brief van
Erycius Puteanus aan de auteur; blz. 10
een latijns gedicht (14 verzen) van
Andreas Hojus; blz. 11-12, twee sonnetten
vanTheoderick van Liefvelt; blz. 13, een sonnet van
Caudron; blz. 14, een sonnetTot Phoebum van de dichter zelf.
Daarop volgen de eigenlijke Weerliicke Liefden tot Roose-mond
(blz. 15-93), d.z. 50 sonnetten, met romeins cijfer genummerd van I tot L
(XXXII is geen eigenlijk sonnet, maar een ‘Echo-’dicht); tussenin
de sonnetten, drie ‘Liedekens’: blz. 25, 9 vierregelige strofen;
blz. 32, 10 zesregelige strofen; blz. 65, 11 zevenregelige strofen; blz. 37,
een Ode; blz 47-51, ‘Elegie tot Ian van Swaerveld constigh
Schilder’; blz. 77-79 ‘Elegie’; blz. 88-92
‘Claght-dicht’; blz. 71-73, ‘T'samen-clap tuschen den
Wegh-gangher met het Duyfken’.
Ten slotte volgen nog: blz. 94-103, een lofgedicht van David van der
Linden De gheboorte der Liefde Gheestelicke / ende Weereltlicke. Ter
Eeren Van de Liefden, eer-tijdt beschreven door J. de H. van Ghendt; blz.
104, een acrostichon-sonnet van F. vander Beken; en op de voorlaatste,
ongenummerde blz. de latijnse approbatie van Laur. Beyerlinck, ‘Met
gratie ende Privilegie, voor ses Iaeren’.