De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
InleidingA - BiografieJustus de Harduwijn Ga naar voetnoot1 werd 11 april 1582 - onder de calvinistische republiek - te Gent geboren, als zoon van François en Livina Tayaert. Voor zijn geboortestad, brandpunt van handel en humanisme, was het een noodlottig decennium. Tijdens een verbeten, uitputtend duel wisselden de kansen van voor- en tegenstanders van de Hervorming herhaaldelijk; plundering van kerken en kloosters, wederzijdse verdachtmakingen en arrestaties, uitwijking op grote schaal - nu van de roomsen, dan van de geuzen - ontwrichtten en verlamden alle burgerlijk en geestelijk leven. De families de Harduwijn en Tayaert waren roomsgezind gebleven, en zo gebeurde dat ook François de Harduwijn, die deurwaarder was bij de Raad van Vlaanderen, op 23 juni 1584, samen met andere geloofsgenoten, door de calvinisten in hechtenis werd genomen en in een interneringskamp opgesloten; zij bleven er voor hun geloofsovertuiging boeten, totdat de katholieke hertog van Parma in de herfst van hetzelfde jaar de stad weer veroverd had. De voorvaderlijke roomse trouw van de ouders, nu door beproeving en lijden gestaald, werd aldus de eerste hechte stempel die in het gemoed van Justus onuitwisbaar zou worden geprent. Overigens waren, naar het getuigenis van de tijdgenoot-historiograaf Antonius Sanderus Ga naar voetnoot2 beide families van adel, en ze behoorden tot een wijdere kring van zelfbewuste gentse geestesaristocraten, wier humanistisch ideaal in de leus ‘semper ad ardua’ Ga naar voetnoot3kernachtig tot uitdrukking | |
[pagina 10]
| |
komt. Hun idealisme oefende vanzelfsprekend weldoende invloed op Justus uit: zij allen, die ijverden voor de heropstanding van het zo gehavende Gent, en de roem hunner stad in een wedijver van latijnse lofdichten bezongen, zij boezemden ook hem een gentse trots in, die hij tot aan zijn levenseinde trouw zou blijven belijden; en zij wakkerden hem tot een hoger geestesleven aan. Vooral twee persoonlijkheden hebben daartoe bijgedragen. Allereerst de dichterlijk begaafde vader († 1609): jaren lang had hij in Frankrijk in Plejadekringen vertoefd Ga naar voetnoot1; in eigen land teruggekeerd, had hij enige tijd als corrector bij Plantijn teAntwerpen gefungeerd en hij was er de vriend geworden van Jonker Jan van der Noot; te Gent, waar hij zich later vestigde en omstreeks 1580 in het huwelijk trad met Livina Tayaert, stond hij na het luwen van de godsdiensttwisten, bij het gloren van een betere tijd, in hoge achting: men begroette hem als de verkondiger van een nieuw poëtisch credo. Bij zulk een vader vond de jonge Justus al heel vroeg een gunstige atmosfeer voor studie, en ongetwijfeld ook een keur van boeken waaruit de nieuwe geest woei. En wellicht is een nog grotere stuwkracht uitgegaan van zijn oom Maximiliaan de Vriendt († 1614). Die geestdriftige, vrome humanist beschouwde zich als Justus' tweede vader en nam hem onder zijn bijzondere hoede. Mede onder zijn impuls ging Justus de humanistische weg op. Het eerste taalonderwijs genoot hij bij Simon van de Kerckhove († 1626), bestuurder van de gentse ‘schola litteraria’; en de humaniora voltrok hij op het in 1592 gestichte jezuïetencollege Ga naar voetnoot2, waar de elite van de jeugd opgevoed werd. In welk jaar hij er bepaald ingeschreven werd, weten wij niet; maar, te oordelen naar de leerboeken die zijn vader bij Plantijn-Moretus te Antwerpen bestelde, was hij er zeker in 1595 en volgende jaren. Voor zijn vorming en verdere oriëntatie is dat onderwijs beslissend geweest: het legde de grondslag, niet enkel van een humanistisch geestesleven, maar ook van een contrareformatorische levenshouding; het bezielde hem met een diepe Mariale vroomheid en wekte zijn bijzondere belangstelling voor het toneel. Intussen was zijn ontvankelijkheid voor renaissance-tover groter geworden: Maximiliaan de Vriendt had hem Petrarca Ga naar voetnoot3 leren bewonderen; zijn vader had hem rechtstreekser ingewijd in de nieuwe poëzie-stromingen; en zo werd bij Justus, opgevoed in de schoot der Muzen, evenals | |
[pagina 11]
| |
o.a. bij zijn neven Daniël Heinsius enJacob van Zevecote, Ga naar voetnoot1 een nationaal taalidealisme gewekt en een prinselijk dichterbewustzijn, dat hem later met misprijzen zou doen neerzien op ‘het ghespuys, dat 't lichaem swaer tot hooghe daedt niet en can heffen’ en op de ‘sinnekens sot’ van zo talrijke ‘rijmers bot, hersseloos en heel verdoofd’ Ga naar voetnoot2. Een principieel zich afwenden van achterlijke rederijkerij situeert Justus de Harduwijn al dadelijk op een hoger vlak. Hij moet een begaafde en innemende jonge man geweest zijn, op wie velen hoge verwachtingen - ook als dichter - bouwden. De eerste getuigenissen van tijdgenoten Ga naar voetnoot3 herhalen dit als een refrein, en het is opvallend vader en zoon telkens samen te zien vernoemen; Justus' gemoedsadel en aanminnigheid, zijn vernuft en zijn dichterlijke aanleg worden geprezen als eigenschappen, die hij van zijn vader erfde; de voedingsbodem van het vaderhuis was hem derhalve wel gunstig geweest, en vrienden en verwanten beijverden zich hem aan te moedigen om het hogere te blijven nastreven: ‘macte animi, Harduine, et contendere in ardua’ Ga naar voetnoot4. Omstreeks de tijd waarop hij de humaniora moet beëindigd hebben, en wel op 15/16 mei 1598 onder het episcopaat van Petrus Damant, ontving hij de tonsuur, wat een eventuele opname in de geestelijke stand betekende. Hij was toen nauwelijks zestien jaar geworden, en bij gebrek aan gegevens blijft het vooralsnog een open vraag wat daar onmiddellijk op volgde. Vast staat echter dat hij pas acht jaar later, op 22/23 december 1606, tot de eerste ‘ad minores’-wijding werd toegelaten; het is nog al zonderling en laat toe te vermoeden dat de geestelijke leiding niet dadelijk is doorgegaan, of al vlug werd onderbroken. Te oordelen naar later berouw (waarover beneden) is een escapade in het amoureuze nog al waarschijnlijk, en dan valt de incubatie van de Roosemond-aanhankelijkheid daar te situeren. Maar daarover zal wel altijd een sluier blijven hangen. 1600 nu werd een belangrijk jaar te Gent: de aartshertogen Albrecht en Isabella hielden er op 28 januari hun ‘Blijde Intrede’. In de zuidelijke Nederlanden werden de kansen op een vreedzamer politieke ontwikkeling groter, en dit wekte een algemene opluchting. En voor Justus, die weldra achttien jaar zou worden werd het feestelijk gebeuren een des te ingrijpender belevenis, daar de leerlingen van de jezuïeten actief bij de verwelkoming waren betrokken, en het daaraan gewijde gedenkboek Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 12]
| |
door zijn oom Maximiliaan de Vriendt en zijn eigen vader werd samengesteld. Dat kostbaar familiedocument zou hem als een fakkel van vaderlandsliefde blijven voorlichten; het zou de herinnering aan de eerste grootse meebeleefde politieke plechtigheid in hem wakker houden tot op de dag waarop hij zelf, vijfendertig jaar later, in opdracht van de gentse magistraat een gelijkaardige ‘Blijde Intrede’ Ga naar voetnoot1in zijn geboortestad zou moeten ontwerpen, met name die van de Kardinaal-Infant Ferdinand van Oostenrijk. En zo zou zijn openbaar leven zich ontplooien tussen die beide hoekpijlers van trouw aan het gevestigde gezag. Vermoedelijk zal het ook omstreeks 1600 geweest zijn dat de Harduwijn naarLeuven trok om er in de beide rechten te studeren. Maximiliaan de Vriendt had er hem toe aangezet en hem bij Prof. Justus Lipsius geïntroduceerd. Lipsius doceerde er sedert 1592 de oude geschiedenis en de latijnse taal; tijdens een openbaar college op 25 november 1599 had hij de Aartshertogen die te Leuven hun ‘Blijde Intrede’ hielden verwelkomd, wat eenzelfde loyalisme in het licht stelt. Al vroeger had hij connecties met de gentse humanistenkring aangeknoopt, en in zijn correspondentie met de Vriendt had hij herhaaldelijk zijn waardering voor François de Harduwijn laten blijken. Evenzeer bleef hij in contact met Leiden waar hijzelf van 1578 tot 1591 had gedoceerd, en waar nu Justus' neefDaniël Heinsius sedert 1602 college hield. Groot was aldus de uitstralingskracht die in die verscheurde tijd van hem uitging, als humanistisch bindteken binnen de driehoek Gent, Leiden, Leuven. Ook Justus de Harduwijn zal die geestelijke wisselwerking ten goede gekomen zijn. Vast staat in elk geval dat hij Lipsius' sympathie genoot: toen hij promoveerde tot baccalaureaat in de beide rechten Ga naar voetnoot2 vereerde Lipsius hem op 13 augustus 1605 een huldevers Ga naar voetnoot3, waarin hij hem zijn genegenheid uitdrukt en hem aanspoort op intellectueel en moreel gebied volhardend de voetstappen van zijn edele vader te volgen. De leuvense jaren boden vanzelfsprekend gelegenheid tot aanknopen van vriendschapsbanden; te noteren valt o.a. de omgang met Cornelius Jansenius, de latere bisschop van Ieper, die er in de wijsbegeerte studeerde en in 1604 ‘den lauriertack van de eerste plaats’ behaalde, en die in 1630 op hem een beroep zou doen om één van zijn latijnse pamfletten Ga naar voetnoot4 in het Nederlands te vertalen; met Henricus Calenus, die in 1613/'14 zijn geestelijke visitator zou worden; met de Hagenaar Joannes Stalpart van der | |
[pagina 13]
| |
Wiele Ga naar voetnoot1, die er in de theologie studeerde en einde maart 1606 te Mechelen de priesterwijding ontving; met de Antwerpenaar Joan David Heemssen, de latere ouderman van de ‘Olyftack’ en geestelijke, wiens ‘ Wereldlijcke Poëmata ’ Ga naar voetnoot2 zulk een treffend parallelisme met de ‘Roose-mond’ zouden vertonen dat ze ongetwijfeld hun ontstaan te danken hebben aan éénzelfde jeugdige poëzie-roes en aan een onderlinge wedijver om naar het voorbeeld van de in het brandpunt van de bewondering staande Plejade ook mode-, d.z. liefde-sonnetten te dichten. Het is immers in die bronnenrijke leuvense jaren dat wij eveneens de eerste literaire neerslag dienen te situeren van de Harduwijns vermoedelijke gentse escapade in het amoureuze, zoals die pas een decennium later als ‘ Weerliicke Liefden tot Roose-mond ’ (1613) in druk het licht zou zien. De ermee samenhangende subjectief-erotische en objectief-literaire aspecten komen beneden ter sprake. Voorlopig moge het volstaan er hier nadruk op te leggen dat de ‘Liefden’ werkelijk dagtekenen én amoureus én literair uit ‘den eersten aenvanck sijnder Ionckheydt’, zoals de verantwoordelijke uitgever Guilliam Caudron sr. getuigt en te noteren dat het baccalaureaat in elk geval de eigenlijke Roosemond-episode afsloot. Het wereldlijke had nu afgedaan: Justus de Harduwijn, ongetwijfeld daartoe mede beïnvloed door zijn leuvense geestelijke vrienden, trof het definitieve besluit ook zelf geestelijke te worden. Aangezien er in die jaren te Gent nog geen vast priesterseminarie was gevestigd, begaf hij zich vooraf daartoe - geïntroduceerd door de familie-vriend Maximiliaan de Vriendt en door prof. J. Lipsius - naar Douai: de stad waaraan katholieke gentenaars een dankbare herinnering bewaarden, omdat ze voor hen tijdens de calvinistische regeringsperiode (1577-1584) een veilig toevluchtsoord was geweest; de stad ook waar Filips II een contrareformatorisch georiënteerde universiteit had gesticht, bedoeld als opvangcentrum voor ev. naar buitenlandse protestantse centra uitzwermende nederlandse studiosi; de stad ten slotte waar het kapittel van Kamerijk in 1590 een seminarie had geopend ter theologische opleiding van toekomstige priesters. Ga naar voetnoot3 Aan dit seminarie, zowel als aan de universi- | |
[pagina 14]
| |
teit, studeerde de Harduwijn nu (sept. 1605-aug. 1606) en genoot er o.a. de bijzondere waardering van de hellenist prof. A. Hojus S J. (graecarum litterarum apud Duacenos professor academicus). Daar trof hij ook de met zijn familie bevriende stadsgenoot Justus Ryckius Ga naar voetnoot1 aan die er reeds een paar jaar verbleef en er in de letteren, de filosofie en de rechten studeerde en die hem einde 1605 ter verwelkoming en aanmoediging een latijnse ode Ga naar voetnoot2opdroeg, waarin hij hem op het hart drukte de wegen van zijn voorname vader François te volgen, op zijn beurt diens hoge idealen te betrachten en als dichter voor het voetlicht te verschijnen. Aan de kapittelschool en universiteit (± aug. 1606) tot magister artium bevorderd, keerde hij naar Gent terug om er zich in een laatste stadium tot de priesterwijdingen voor te bereiden. Uit een gentse schenkingsakte d.d. 7 maart 1607 waarin de vader te kennen geeft dat zijn zoon ‘... Mr. Joos de Harduwijn van intentie es hem te begheven totten gheestelijcken ende priesterlijcken staet, indien hij daertoe van weghen den stoel episcopal gheadmitteert ende ydoine bevonden wordt’, vernemen we nog dat hij op 11 april 25 jaar zou worden, ‘canonincq van Middelburg’ is, ‘beghift es gheweest van weghen H. Mr Donaes de Harduwijn, zijnen oom paternel, van eene Bibliotecque, weerdich ten minste vijf zoo zeshondert guldenen’, en dat zijn vader ‘tot betooghe van alle paternelle affectie ... om zynen zone te meer tot dingniteyt te advancheren in zyne goede intentie’ hem o.a. wenst te ‘voorsien van competente ende redelijcke alimentatie van zes ponden gr. tsjrs, tot alderstont hij zoude moghen gheadvanceert ende ghepromoveert worden tot eenich gheestelijck officie ofte prebende van ghelijcke ofte meerder weerde ...’ Ga naar voetnoot3. Op 21/22 september 1607 werd hij te Gent door bisschop Petrus Damant tot priester gewijd Ga naar voetnoot4. En op 3 december 1607 benoemde het ter zake bevoegde kapittel van Kamerijk hem tot pastoor van Oudegem en van Mespelare Ga naar voetnoot5 (bij Dendermonde), toen onder het bisdom Mechelen ressorterend. | |
[pagina 15]
| |
We zullen hier niet in bijzonderheden uitweiden over die pastorale periode. Laten we enkel aanstippen dat de Harduwijns apostolaat en zijn poëtische werkzaamheid, tijdelijk begunstigd door het Twaalfjarig Bestand en bestendig gesteund door de aartsbisschoppelijke mecenas Jacob Boonen, zich negenentwintig jaar in de sfeer van de contrareformatie hebben ontplooid; dat hij lid was van de aalsterse Catharinistenkamer en zijn naam een goede klank had in de kringen van dichters en kunstenaars. Zijn dekanale visitatorHenricus Calenus getuigde in 1615 van hem, dat hij een voornaam en hoogstaand geestelijke was, er van zijn sermoenen een grote bekoring uitging en niemand in Vlaanderen hem overtrof in nederlandse taalvaardigheid Ga naar voetnoot1. Zijn latere ‘ Goddelicke Lof-Sanghen ’ (1620), ‘ Val ende Opstand van David ’, ‘ Seven leed-tuygende Psalmen ’ (1620) en ‘ Goddelycke Wenschen ’ (1629) zouden die uitspraak schitterend bevestigen. Maar de dood is vroeg gekomen: op 26 december 1633 schreef hij zijn testament Ga naar voetnoot2; op 2 april 1636 vermeldt een uiterste wilsbeschikking dat hij is ‘sieck ligghende te bedde’, en op 21 juni 1636 is hij heengegaan. Hij was nauwelijks 54 jaar geworden. |
|