| |
IX.
Twintig jaren.
Aan mijne gade bij de verjaring van onzen huwelijksdag.
4 augustus 1850.
Twintig jaren, heengevaren
Als 't gezichte van een droom;
Als een klank suist langs de snaren,
Als een hand verdorde blâren,
Uitgestrooid langs d' oeverzoom -
Zijn gezonken en verdronken
Met hun lief en met hun wee,
Met hun juichen en hun klagen,
Met hun blijde en droeve dagen,
In het diep der levenszee.
Ja, mijn Gade! Gods genade
Mengde ook ons het zoet en 't zuur;
Maar wij tellen, bij 't herdenken,
Wat Zijn Vadergunst mocht schenken,
Wat er griefde, 't was Zijn liefde,
Die het kruis woog naar de kracht;
Die de licht geslagen wonden
Met Haar windslen heeft verbonden,
Met Haar balsem heeft verzacht.
'k Heb gestreden in gebeden,
Sidd'rend voor uw vroeg gemis;
| |
| |
Doch mij telkens weergeschonken,
Hield ik u aan 't hart geklonken,
Twintig zonnen - weggeronnen
Als een nachtwaak zijn ze mij,
Maar ons zalig Huwlijksleven,
Nog van uchtendglans omgeven,
Drijft opnieuw mijn geest voorbij.
'k Zie den toren over 't koren
Rijzen, waar ons dorpje lag;
'k Hoor nog de eerste kerkkloksgalmen,
Die mij tot gebed en psalmen
Riepen op des Heeren dag;
Waar ik zaaide en garven maaide,
Die de Hemel oogsten mag;
Waar de herdershoeve u beidde,
Die 'k u juichend binnenleidde,
Toen ze ons 't eerst als Echtpaar zag.
'k Weet de linden nog te vinden
'k Hoor, om 't welkom u te suizen,
Mijn kastanjeboomen ruischen
Voor het hooge vensterraam.
'k Zie nog 't plekjen in 't vertrekjen,
Waar wij 's winters huisden saam;
'k Zie uw vreugdetranen blinken,
Toen ge uw eerstling gaaft te drinken,
Zalig door den moedernaam!
Hoe 't mij goed is, hoe 't mij zoet is,
Hoe mijn hart zijn echtheil prijst!
Hoe 't de vreugd verhoogt van 't Heden,
Als van 't uitgebloeid Verleden
Zoo het blij herdenken rijst!
'k Mag niet klagen dat de dagen
Zijn verzwonden van mijn jeugd;
| |
| |
Waar nog zóóveel rozen groeien,
Waar nog zóóveel beken vloeien
Van genot en levensvreugd.
Want mijn zonen zijn mijn kronen;
En gij bloeit nog aan mijn zij',
't Dochterke is ons welbehagen;
'k Mag op 't hoofd vier kronen dragen:
Maar mijn schoonste kroon zijt gij!
Maar al juich ik, toch getuig ik,
Nu mij 't hart zoo vreugdig slaat,
Niet van louter heilgenieten,
Daar ook weemoedstranen vlieten,
Drupp'lend op het feestgewaad.
't Lang verleden roept me op heden
Dierbre schimmen voor den geest;
't Beeld dier zachten, 't beeld dier braven,
Die thans sluimren in hun graven,
En eens juichten op ons feest.
Laat ze vloeien, 't oog besproeien,
Tranen, die de Liefde weent,
Die 't ons zoet is saam te mengen,
Om vereenigd die te plengen
Op dier eedlen grafgesteent.
'k Denk aan 't zoontje, 't vijfde kroontje,
Maar niet voor mijn hoofd bewaard,
Dat Gods Engel, neergekomen,
Uit het wiegje heeft genomen,
Bij zijn vroege hemelvaart.
't Stil gelooven wijst naar boven,
Waar het daagt uit elken nacht.
Bij de snelle vlucht der jaren,
Doet het ons te blijder staren
Op de kust, die ginds ons wacht.
Maar ook de Aarde houdt haar waarde,
Schoon zij niet Gods Hemel is;
| |
| |
Draag' hier elke roos haar doren,
't Eden ging niet gansch verloren -
Werd het hart geen wildernis.
Twintig jaren, waar we op staren
In het dicht omwolkt verschiet!
Zijt ge weer voorbijgevaren -
Wat de toekomst dan zal baren,
Zegt 't verzegeld schrift ons niet.
'k Mag niet vragen, zooveel dagen
Nog te leven, van mijn God;
'k Heb slechts diepgevoelde klanken,
Om Zijn Vadertrouw te danken
Voor de leiding van mijn lot.
Dekt de zode dan den doode
Zal ik sluimren dan in 't stof;
Zal dan 't rustend speeltuig zwijgen:
Moog' dan 't lied te hooger stijgen
Van mijn kindren tot Gods lof!
|
|