| |
| |
| |
VIII.
Vadervreugd.
Aan mijn kindje.
Sla uw heldere oogjes op!
Glimlach nu uw vader tegen,
Aan wiens hart gij zijt gelegen,
Die zijn huwlijksheil ten top
Door uw komst ziet opgestegen!
Lach nu, kleine Lieveling!
Dierbaar kind, van God gekregen!
Daar ik u het ‘welkom’ zing.
Zie uw moeder fleemen, lachen,
Om een lonkje u af te prachen,
Die zoo trotsch is op haar zoon.
Als op ridderband of kroon;
Die een traan zich laat ontschieten,
In 't volop van 't reinst genieten,
Doch wanneer uw traantjes vlieten,
Ze ijlings wegkust van uw koon! -
Neen, gij weet niet, schuldloos wichtje!
Met wat smart (nooit afgemaald!)
't Levenslicht, dat u bestraalt,
De aanblik van uw lief gezichtje
Door uw moeder is betaald!
Hoe zij kampte en heeft geleden,
Waar geen smart of angst bij haalt;
Wat de borst heeft doorgestreden,
Uit wier bron gij 't leven drinkt,
Waar ge in zoete sluimring zinkt;
Hoe ze in vuurge smeekgebeden,
Nog voor u, haar kindje, bad,
Maar zichzelf geheel vergat;
Hoe haar teedre levensbloesem,
Die verbleekt te kwijnen hing,
Op 't gelaat weer openging,
Toen ze u aansloot aan haar boezem
En met de armen u omving!
| |
| |
Neen! Gij weet niet, kind! wat smarte,
Hemelvreugd en stervensschrik,
Mij gesidderd heeft door 't harte;
Hoe dat hart mij bonsde en joeg,
Hoe ik wild mijn oogen sloeg
Als ik God om redding vroeg; -
Hoe, vol zaalge geestvervoering,
De aard mij wegzonk in de ontroering
En de Hemel dichter kwam,
Toen ik 't eerst uw kreet vernam; -
Toen uw hulpbehoevend kermen
't Bloeden van mijn hart genas,
En ik, dankend Gods erbarmen,
En u prangende in mijne armen,
Kondt gij 't raden, kondt gij 't weten,
Hoe uw moeders droef geklag
't Hart mij heeft vaneengereten;
Wat ik voelde, leed en zag,
Lieve! op uw geboortedag:
O, van al die 't wiegje omringen
Om een lachje u af te dwingen,
Schonkt ge uw moeder d' eersten lach;
Liet ge u 't eerst in sluimring zingen,
Als ze u koozelt blij te moe,
Staaktet ge op haar stem uw schreien;
Reiktet gij met spraakloos vleien
Haar nu reeds uw handjes toe!
Wis, dan steeg de wensch van binnen
Nu reeds in uw hartjen op:
Haar het teerst naast God te minnen,
Die zóó duur haar zoon moest winnen,
Tot uw jongsten harteklop!
Kondt gij 't weten, kondt gij 't raden,
Welk een zucht haar hart doorwoelt,
Wat zij voor haar zuigling voelt;
Zaagt gij 't oog in weelde baden,
Toen ze u 't eerste voedsel gaf;
Wis, gij sloegt mijn beê niet af,
Vreugd te strooien op haar paden
| |
| |
Van uw wiegje tot haar graf;
En, moet ge eens uw vader derven,
Haar te troosten bij mijn sterven,
Haar te schoren als een staf,
Als zij neerbuigt op mijn graf!
Zie, hij lacht, hij lonkt mij tegen!
't Is als hoort hij wat ik zong,
Of de wensch, mijn borst ontstegen,
Met een kus in 't harte drong:
Kind, dat lachje spelt mij zegen!
'k Dweep het reeds, verrukt, te zien
Hoe gij, spelende aan mijn kniên,
Mij den vadernaam zult biên;
'k Dweep het reeds, verrukt, te hooren;
'k Schets mij in de toekomst al,
Hoe 'k u vroeg tot deugd zal sporen,
En een bloeiknop maaien zal
Van elk zaadje, dat er vall';
Hoe 'k u leer' van God te vragen:
Om met roem den naam te dragen
Van een zaalge, u toegedeeld;
Hoe 'k, u plaatsend voor zijn beeld,
Als 'k u leer uw naam te staamlen,
Ook zijn trekken op doe zaamlen,
Sprekend, met een traan, er bij:
‘Kindje, wordt zóó vroom als hij! -
Leef tot zielsvreugd voor uwe oudren,
Dat ge 't leed beurt van hun schoudren
En hun aardsche zorg verlicht;
Dat wij zeegnend op u staren,
Sluit ge eens 't brekend oog ons dicht;
Dat gij, vrij van zielsbedroeven,
Eens in 't heilig' oord moog toeven,
Waar onze asch te sluimren ligt!’
Kindje, ons door Gods gunst gegeven!
Plooit ge uw mondje tot geween?
Vlucht zoo ras uw lachje heen?
Is geschrei de groet van 't leven,
Dat gij pas zijt ingetreên? -
Hoort gij niet uw vader juichen,
En aan God zijn dank betuigen? -
| |
| |
Neen, gij hoort, onnooz'le! 't niet,
Hoe ik jubel in mijn lied;
Maar een Vader leeft dáár boven,
Die mijn danken, die mijn loven,
Die den traan, die 't oog ontschiet,
Die mijn stille aanbidding ziet.
't Is voor Hem (tot Wien ik nader
Met een diepgeroerde ziel)
Dat ik, zalig Man en Vader!
Met mijn kind in de armen, kniel:
‘God van Almacht! God van Liefde!
Helper, Redder van den dood!
Die, toen 't foltrend wee ons griefde,
't Bidden hoorde en bijstand bood!
God! zie op mijn zuigling neder!
(Gij toch mint hem naamloos teeder!)
Hem bestrale van omhoog! -
Zaligt oudervreugd ons 't harte,
Hemel! spaar ons oudersmarte!
Neem ons 't kostbaar pand niet af,
Dat Uw liefde ons leende en gaf!
Steun dit bloempjen op zijn stengel!
Hoor die bede voor mijn kind,
Dat het, door Uw Zoon bemind,
Rijpen moog' van mensch tot Engel,
En den Hemel open vind'! -
Dat Uw liefde 't hier geleide,
Tot het, zwervens moede en mat,
Met een lach van de aarde scheide,
Waar het weenend binnentrad.’
Lieve, kunt gij langer klagen?
Laat me u kussen, lach nu weer!
Zie, een Englenwacht daalt neer!
Kindje! kunt ge iets meerder vragen? -
'k Heb aan God u opgedragen,
't Water u gesprengd op 't hoofd,
Dat genadig schuldvergeven,
Reiniging en eeuwig leven
In Zijn Hemelsch Rijk, belooft! -
| |
| |
Op de trouw van d'Albehoeder
Rust ge, als bij uw teedre moeder,
Veilig, door de trouwste min:
Zie! zij vouwt de handen samen,
En haar lippen spreken 't Amen! -
Kindje, slaap nu rustig in!
|
|