Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– AuteursrechtvrijI.Wáárom staat Natuur te kwijnen,
Met een halfverstorven lach,
Lieve, op uw geboortedag?
Wáárom schuift ze wolkgordijnen
Als een sluier zwart en dicht
Thans de zon voor 't aangezicht?
Wáárom spelt ze bui en vlagen
In een bleek en waatrig licht?
Wáárom doet zij 't stroomnat jagen.
| |
[pagina 324]
| |
Dat zijn ketens los gaat knagen,
Om ze kruiend weg te dragen?
Wáárom kiest ze in blijder pracht
Niet den tooi der lentedagen
Voor haar vale kleederdracht;
Dat ze op 't jaarfeest van Elvire
Ook verheugd zich 't voorhoofd siere.
En, gedost in feestlivrei,
Hoogtijd viere en juich' met mij?
Maar hoe traag uit de uchtendneev'len
't Flauwend zonlicht op moog' heev'len.
Dat te zwijmen dreigt in 't Oost:
Blijder kon geen morgen dagen,
Schoon zijn flonkerende wagen
Ware op wolken voortgedragen,
Waar robijn en tulp op bloost;
Blijder kon geen feestdag klimmen -
Schoon de zon bij 't eerst ontglimmen,
Langs de gloeiende oosterkimmen
Spranklend goud had uitgestort -
Dan die thans herboren wordt,
Nu ge, aan 't doodsgevaar onttogen.
Mij in de armen komt gevlogen;
Nu 'k, op uw geboortedag,
In den aanblik van uwe oogen
't Oog vol weelde weiden mag,
Waar de teerste liefde in hemelt,
En mijn spieglend beeld in wemelt;
Nu 'k, aan uw gelaat geboeid,
Van de vreugd, die 't hart ontgloeit,
Op uw lippen 't zegel prentte:
O, nu wordt de Winter Lente,
En geheel de schepping bloeit!
Nachtegaal! verteedrend zanger,
Die de bloemen openfluit,
Als uw zilv'ren stemgeluid
Orgelt over loof en kruid!
Keer terug en toef niet langer
Met een zoeler lucht in 't Zuid';
Wáárom hebt ge in bosch en dreven
| |
[pagina 325]
| |
Niet een wiegezang geheven,
Toen Elvire trad in 't leven, -
Gij, die elke roos begroet
Die haar blaadren opendoet?
Keer thans; zing in woud en akker
(Lang zijn wij den winter moe)
Weer de kiem des levens wakker
En Elvire 't feestlied toe!
Maar schoon 't lied der nachtegalen
Niet door tak of heester dringt,
Noch de stem der boschkoralen
't Lied van uw herstelling zingt;
Lieve! zou mijn zangtoon falen,
Nu geheel de schepping zwijgt,
En niet God den dank betalen
Die aan 't kloppend hart ontstijgt? -
Neen! al had ik 't laatst gezongen;
Schoon de snaren van mijn lier
Barstend door elkander sprongen;
'k Had, door zaalge vreugd gedrongen,
Thans haar nog één toon ontwrongen,
En haar naklank galmde hier!
| |
II.Aan d' oever van 't beekjen; in schaâuw der abeelen,
Rees needrig de lelie en sliep in den knop;
De Zefir kwam 's avonds haar wiegen en streelen,
En kuste des morgens de dauwdruppels op;
Ras zag men haar 't hoofd aan de zwachtels ontscheuren.
En toen nu het zonlicht haar aanloeg een poos,
Ontsloot zij haar kelk en ontbond zij haar geuren,
En de uchtendgloed maalde, in een mengling van kleuren,
Op het zilver der lelie het purper der roos.
Ik zag haar in 't minnig ontluiken, Elvire!
Nog nooit had een bloempje mijn oog zoo verrukt;
‘O zalig, wien ze eenmaal de lokken versiere,
Wien ze eens aan de smachtende borst wordt gedrukt!’
Ik sprak en ontwaarde, aan het beekje gebogen,
Een Engel, die peinzend de lelie bezag;
| |
[pagina 326]
| |
Hij scheen met haar schoonheid en teerheid bewogen;
Een traan, die des weemoeds, bewolkte zijne oogen,
Maar over zijn lippen zwierf vroolijk een lach.
Opeens schoot een vuurpijl uit ramm'lende wolken;
De regenvloed gonsde in de zwellende beek;
Haar bed werd herschapen in bruisende kolken;
De lelie verbleekte, haar stengel bezweek.
‘Ach! wordt reeds haar schoon in den morgen verslonden?’
Zóó vragend verhief ik ten Hemel het oog:
‘Zij draagt niet de dorens, waar rozen mee wonden;
Maar wordt zij te schoon voor deze aarde gevonden,
Voer gij dan, o Engel, haar bloeiend omhoog!’
En de Engel ontplooide zijn ruischende vleugels,
Als had hij verteederd mijn smeeken gehoord,
En lei' met zijn blikken den stormwind aan teugels,
En dreef weer het stroomnat terug in zijn boord;
Ik zag, op zijn wieken zich wiegend, hem zweven,
Hij vatte de lelie; haar stengel rees op:
Hij hield aan zijn vingren een dauwdrop geheven,
Die neergleed en zacht op de blaadren bleef beven,
En eindlijk versmolt en verzonk in den knop.
Toen schiep hij, bij 't uitslaan der glanzende wieken,
Terwijl hij al zwierend zich ophief en dook,
Een koestrenden lichtstraal als 't dageraadskrieken,
Waarop weer de lelie herbloeiend ontlook.
Nu greep hij het bloempje, welks scheuten hij gaarde,
En stak het omzichtig en zacht aan mijn borst:
‘Houd, jongling, die bloeiende lelie in waarde!
Ze is rijker bekleed dan de vorsten der aarde,
En gij, wien zij aanlacht, zijt rijk als een vorst!’
Hier zweeg hij; zijn hoofd was van stralen omgeven,
Wier flikk'ring hem volgde bij de opvaart omhoog;
Hij bleef dáár mijn schreden glimlachend omzweven,
Waarheen ook de lelie zachtknikkend zich boog. -
Wie was hij, die 't bloempje zóó trouw bleef behoeden?
't Was de Engel der Liefde, die waakte aan uw zij',
| |
[pagina 327]
| |
Wiens oog vol van deernis mijn boezem zag bloeden,
Toen stormen den uchtend uws levens doorwoedden -
De lelie, mijn kroon en mijn sieraad, zijt gij!
| |
III.O, herhaal dat woord, Elvire! wees hier de Echo van mijn lied.
Waar met nooit gekende weelde zich 't gevoel in overgiet!
Staar ik, met uw beeld voor de oogen, op de wiss'ling in ons lot,
Dan vloeit mij de boezem over van geluk en dank aan God;
't Was Zijn Engel, dien Hij neerzond, die u redde in 't bangst gevaar,
Die u in mijne armen voerde, die ons weerschonk aan elkaar.
Vreugdetranen zie ik glinstren, op Elvire's feest geschreid;
Tranen zijn de hoogste tonen in het lied der dankbaarheid!
Vloeit dan, tranen, die als tolken van mijn zielsverrukking vliet,
En brengt reiner lof d' Algoede, dan ik stamel in mijn lied!
Sta natuur dan droef te kwijnen, zonder glimlach om den mond,
Evenals de schuchtre lelie in den guren morgenstond;
Ons verrukt het blauw des hemels, 's voorjaars mist en dampen door,
En die Hemelbode waakt nog, en zweeft blijde uw schreden voor,
Tot hij, onder feestgezangen, ons aan 't outer wedervindt,
En dáár, biddend neergebogen, eeuwig aan elkaar verbindt.
God der liefde! Gij, wiens Engel
't Kwijnend bloempje heeft behoed!
Schraag de Lelie op haar stengel,
Als de storm haar beven doet!
Zalig moog', bij 't reinst genieten,
Voor Elvire 't leven vlieten,
Door Uw zegen mild bedauwd,
Door Uw vleuglen overschaâuwd,
Hoor den wensch, dien 'k biddend slake!
Hemel! maak die bede waar:
Dat ik haar voor leed bewake,
En door 't vuur, waarvan ik blake,
Hier haar aardsch geluk volmake,
Maar niet leve zonder haar!
|
|