| |
VI.
Wederliefde.
(Aan Elvire.)
‘U kan ik slechts op aard beminnen!’
Is dit haar teedre taal geweest?
Ontwaakt, van vreugd bedwelmde zinnen!
Verbeelding schokt d' ontroerden geest.
't Zijn luchtkasteelen, die verspatten, -
Een droombeeld, wat gij aan wilt vatten,
Dat wreeder kwelling achterlaat;
Een regenboog aan sombre transen,
| |
| |
Waar 't licht zijn kleuren in laat dansen,
Maar die in neev'len ondergaat!
Neen! 't is geen droom! 'k voel op mijn lippen
Nog tintlen d' eersten kus der min;
'k Hoor nog dat woord haar mond ontglippen,
Als dronk ik 't bij herhaling in.
'k Waan nog met naamloos zielsverrukken
Haar aan mijn sidd'rend hart te drukken,
Dat slechts één zucht, één danktoon slaakt;
'k Voel nog den schok der blijdste ontroering;
Ze is geen bedrog, die geestvervoering:
't Is liefde, die mij zalig maakt!
Ik word bemind! O hemelweelde,
Die 't oog bedauwt en 't hart doet tintlen in de borst!
Vervuld is 't zalig heil, dat in den droom mij streelde!
Verhoord de stoutste wensch, dien 'k nauwlijks staamlen dorst!
Natuur schijnt niet meer doodsch en ledig als te voren,
Maar praalt, met blijder glans herboren,
Waarlangs de lach der liefde zweeft;
En 'k voel, van hoogren gloed aan 't blaken,
Den geest der Poëzie ontwaken,
Die in mijn borst herleeft!
Bemind van haar, met wier gemis
De levensvreugd verdorde en wegstierf voor mijn schreden;
Wier teederlonkend oog me een open Hemel is;
Voor wier behoud ik God zoo vurig had gebeden!
Van haar, wier minnig beeld me een goeddoende Engel scheen,
Die, zwevende om mijn gangen heen,
Me een poos op de aard verrukte;
Op wier aanvallig-zacht gelaat
De reine ziel geteekend staat,
En thans de kus nog gloeit, dien 'k op haar voorhoofd drukte!
Bemind van haar, wier schuldloos hart
Mij deugd en schoonheid saam deed minnen! -
Dit denkbeeld delgt alle aardsche smart
En voert den Hemel binnen!
| |
| |
Het leven neemt zijn glimlach weer:
De liefde is nu geen foltring meer,
Geen wreede hartsbeklemming,
Maar vreugde, die de ziel doorgloeit,
Waaruit het reinst genieten vloeit
Der zoetste samenstemming.
Dierbre, mij van God gegeven!
Spreek nog eens, herhaal dat woord,
Dat ons saam verbond voor 't leven,
Dat mij 't hart van vreugd deed beven,
Als het zuiverst harpakkoord;
Wat ik, liefde- en vreugdedronken,
Kussend van uw lippen ving;
Wat gij stamelde aan mijn boezem,
Toen de schoonste liefdebloesem
Voor ons beiden openging.
Herhaal het duizend malen,
Wanneer we in 't scheemrend woud,
Door 't luistrend lommer dwalen,
Terwijl zijn toppen stralen
Van 't flonkrend avondgoud.
'k Zal mijn geluk dan roemen,
Wier teedre liefde ik ken;
Laat dan het boschje hooren,
Doch wat tuigt die wolk der smarte;
En die traan, die 't oog ontschiet? -
Dierbre! drukt u iets op 't harte -
Wisch dat glinstrend traantje niet! -
Kom en hemel in mijne armen!
Wis, geen zaligheid zóó groot,
Kon ik u voor leed beschermen
Door een offer dat ik bood!
Maar 'k versta het, wat u griefde,
| |
| |
'k Raad, waarheen dat zuchtje vlood:
't Was de tol der kinderliefde,
Toegeheiligd aan den dood.
Toen ik, aan uw hart gezegen,
U omhelsde in heilig vuur,
En wij beiden dankend zwegen,
Is mij de eigen zucht ontstegen
In mijn zaligst levensuur;
't Was toen, of ik Hemelingen
U, mijn Dierbre! zag omringen;
Wis, die zwevende Englenwacht
Heeft in 't vol gemoed gelezen,
En de zuchten die er rezen,
Naar een zaalger oord gebracht!
Ja, die Dierbren zullen 't weten,
Hoe de liefde ons thans vereent;
Hoe we thans ons zalig heeten,
Maar die Eedlen nooit vergeten,
Nooit genoeg door ons beweend;
Dat we in 't hart hun beeltnis dragen,
En om beider zegen vragen,
Ons niet meer op aard verleend;
Dat ik, knielende op hun graven,
Waar Gods oog alleen mij ziet,
Diepgeroerd den eed wil staven,
Dien ik uitstort in mijn lied:
‘Wat een wiss'lende aard ons bied', -
Wat de toekomst moog' bevatten, -
Waar het lot ons voeren moog', -
Dierbare! uw geluk te schatten
Boven 't dierbaar licht van 't oog;
U dit kloppend hart te wijden,
Dat vol liefde u tegenzwelt;
U te troosten onder 't lijden,
Eer de traan in de oogen welt;
Hoop te toov'ren tot verblijden,
Eer de toekomst heil voorspelt;
Wasemt u een roosje tegen,
Dat te strooien op uw wegen, -
| |
| |
God te danken voor Zijn zegen,
Saam van d'eigen zucht bezield;
Of, ten Hemel 't oog geslagen,
Saam vereend ons kruis te dragen,
En van boven kracht te vragen,
Aan uw zijde neergeknield!’
Geheel te leven de een voor de ander!
Geheel u te off'ren hart en zin!
Naar vroom geloof en hoop te streven met elkander! -
Geliefde! heeft niet de aarde alzoo een Hemel in?
Zóó vorme 't heil, dat hier ons beidt,
Ons hart voor hooger zaligheid,
En blijv' de liefde, als nu, zóó innig en zóó teeder!
Zóó stijg' de sprank, die uit den Hemel viel,
En vonken schoot in beider ziel,
Tot God, haar oorsprong, weder! -
|
|