Dichtwerken. Deel 1(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende V. Zucht naar de afwezende. When I dream that you love me, you'll surely forgive! Byron. Waar zwerft gij heen? waar gaat gij dolen, Gij, halfgesmoorde, teedre zucht! Die, langer niet in 't hart verscholen, Uw wiekjes uitslaat in de lucht? Snelt ge uit den kring van 't dorrend heden Een blijder toekomst in 't gemoet? Of brengt gij 't uitgebloeid verleden Vol weemoed nog uw afscheidsgroet? O! blijf dáár zachtkens lisplend hangen, Waar gij Elvire thans bespiedt, Licht zal ze u in den boezem vangen, [pagina 318] [p. 318] Terwijl zij mijmrend opwaarts ziet; Licht raadt zij, diep in 't hart bewogen, Vanwaar die zucht ten Hemel klom; Licht rijst haar dan mijn beeld voor de oogen, En zendt ze een teedren zucht weerom. Vergeefs zoekt gij de aanminnige oorden, Waar 'k onder 't wulfsel van 't geboomt' Aan zacht-omzoomde vijverboorden, Mij zaalger tijd heb voorgedroomd. Dáár rustte 't oog op 't vlak der kolken, Waarin 'k Elvire's beeltnis las, Als 't knikkend groen en 't rood der wolken Zich weemlend spiegelde in den plas. Dáár waande ik d'indruk van haar treden Te lezen aan den oeverrand, En 'k volgde dan verrukt haar schreden, En schreef Elvire's naam in 't zand; Dáár waande ik, in mijzelf verloren, Als 't koeltje langs de twijgen liep, Elvire's zilvren stem te hooren, Die mij 't vaarwel nog tegenriep. Geen zefir huppelt thans door 't loover, Dat wegkromp en verstierf aan 't hout, En doodsbleek hangt het zwerk er over, En tast zijn dampen saâm op 't woud. Ja, alles slaapt in 't bosch, op d' akker; Zelfs de Echo blijft bij 't klagen stom, En wordt door 't stormgeloei niet wakker, En geeft geen enklen zucht weerom. Waartoe naar 't eenzaam woud gevloden, Dat, van een sneeuwkleed overdekt, Het treurig hulsel van de dooden Zich huivrend om de leden trekt? Dat woud met kaalgeschoren toppen Staat huivrend daar als 't oord van schrik, En schudt de neevlen neer in droppen, En draagt een rouwgewaad, als ik! [pagina 319] [p. 319] Slechts dan, als weer de lente nadert, En 't ijskristal tot paarlen smelt; Als weer een kroon van frisch gebladert' Verjongd uit zwangre knoppen zwelt; Als weer de nachtegaal zijn kommer In 't sleepend fluiten 't woud verhaalt; Als ook Elvire doolt in 't lommer, En 't avondrood haar pad bestraalt: IJl dan die zalige oorden tegen, En zoek er de Engel, die ik min; En duik er in een bloem gezegen, Of sluip er 't dichtst van 't lommer in! Let dan, waar zij haar gangen stiere, Waar gij haar sluier scheemren ziet; En roep haar fluistrend toe: ‘Elvire! Hij mint u en vergeet u niet!’ Eens keer ik dáár, met zoet verlangen, En volg u derwaarts, teedre zucht! En vang er de Echo van mijn zangen, Die dáár verstierven in de lucht: Dat dan me een koeltje 't hoofd omzwiere, Dat van haar lokken tot mij vliedt, En zacht in 't oor mij suiz': ‘Elvire Bemint u en vergeet u niet!’ Vorige Volgende